Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht
meervoudige kamer
in het geding met reg.nr. AWB 05/1604 BESLU
de vereniging Jordanese Buurtgroep Schievink, statutair gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
vertegenwoordigd door M.J. Rijpkema,
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, voorheen de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, zetelend te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. M.A. Valkenburcht.
Tevens heeft als partij aan het geding deelgenomen:
woningbouwvereniging Eigen Haard (EH), statutair gevestigd te Amsterdam,
belanghebbende,
vertegenwoordigd door mr. C.J. Visser.
De rechtbank heeft op 31 maart 2005 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 21 februari 2005 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 27 september 2007.
Het beroep heeft betrekking op het sloop- en renovatieproject Schievink te Amsterdam. Dit project ziet op het behoud en herstel van de panden Rozengracht 69 tot en met 75, sloop/nieuwbouw van de panden Rozenstraat 64 tot en met 76 alsmede de opschoning van het binnenterrein. De gemeente Amsterdam is eigenaar van alle panden in dit project. In opdracht van EH worden de panden aan de Rozengracht gerestaureerd. De panden aan de Rozenstraat en de bebouwing op het binnenterrein zullen in opdracht van de gemeente Amsterdam worden gesloopt, waarna de grond bouwrijp wordt gemaakt en in erfpacht wordt uitgegeven aan EH, de ontwikkelaar van de nieuwbouw.
De gemeente Amsterdam, eigenares van de panden Rozengracht 69, Rozengracht 75, Rozenstraat 70, Rozenstraat 74 en Rozenstraat 76 (hierna: de panden), heeft verweerder bij brief van 3 september 2002 verzocht om de panden aan te wijzen als rijksmonument.
Bij primair besluit van 8 december 2003 is het verzoek door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, namens verweerder, afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiseres tijdig bezwaar gemaakt.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder, onder overneming van het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit met een aangepaste motivering in stand gelaten. Verweerder heeft gesteld dat, met inachtneming van het aanwijzingsbeleid zoals dat is weergegeven in de Beleidsregels aanwijzing beschermde monumenten op verzoek alsmede de negatieve adviezen van de stadsdeelraad van het stadsdeel Amsterdam-Centrum en de Raad voor Cultuur, de afweging heeft geleid tot de conclusie dat de monumentale waarden van de panden geen aanwijzing op rijksniveau rechtvaardigen en dat daarnaast het aanwijzingsbeleid dit evenmin toelaat.
Eiseres heeft aangevoerd dat het onderzoek onvolledig is geweest en dat deze onvolledigheid voor wat betreft het pand aan de Rozengracht 75 wordt bevestigd door zowel het bureau Monumentenzorg Amsterdam (bMA) en de Amsterdamse Raad voor de Monumentenzorg (ARM). Voor wat betreft het pand aan de Rozenstraat 74 heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 1, aanhef en onder b, ten eerste, van de Monumentenwet 1988 de aanvraag te vroeg is gedaan. Daarnaast is het op grond van artikel 5 van de Beleidsregels aanwijzing beschermde monumenten op verzoek niet mogelijk een aanvraag te doen. Ten slotte heeft eiseres verwezen naar het rapport over de Jordaan van de gemeentelijke monumentencommissie Dooijes van 11 juli 1979 waaruit blijkt dat de panden aan de Rozengracht 69 en 75 en het pand aan de Rozenstraat 68 in aanmerking kwamen voor plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst.
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of eiseres in onderhavig beroep kan worden ontvangen. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend onder verwijzing naar de aangehechte uitspraak van deze rechtbank van 31 januari 2005 (reg.nr. AWB 04/553 BESLU). Voorts heeft de rechtbank, gelet op de omstandigheden van het geval, waaronder de samenhang met een aantal andere gelijktijdig dienende beroepszaken, geen aanleiding gezien om gebruik te maken van haar bevoegdheid om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren omdat eiseres eerst na het verstrijken van geboden hersteltermijn de gronden van haar beroep heeft aangevuld.
De rechtbank overweegt voorts als volgt.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, ten eerste, van de Monumentenwet 1988 (hierna: de Monumentenwet) wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen verstaan onder monument: alle vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Monumentenwet kan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de minister), al dan niet op verzoek van belanghebbenden, onroerende monumenten aanwijzen als beschermd monument.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voorzover hier van belang, vraagt de minister, voordat hij terzake een beschikking geeft, advies aan de raad van de gemeente waarin het monument is gelegen.
Ingevolge het zesde lid van dit artikel, voorzover hier van belang, beslist de minister, de Raad voor Cultuur gehoord, binnen tien maanden na de datum van de verzending van de adviesaanvraag aan de gemeenteraad, dan wel indien om aanwijzing is verzocht, binnen tien maanden na ontvangst van dat verzoek.
Bij besluit van 14 februari 2000 heeft verweerder, met toepassing van artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 3 van de Monumentenwet, de Beleidsregels aanwijzing beschermde monumenten op verzoek (Stcrt. 24 februari 2000, nr. 39; hierna: de Beleidsregels) vastgesteld.
Volgens artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels wordt een verzoek tot aanwijzing als beschermd monument van een monument dat is vervaardigd in de periode van 1850 tot 1940 en dat is gelegen in een gebied waar de Monumenten Registratie Procedure (MRP) is afgerond, afgewezen.
Volgens het tweede lid van dit artikel is het tweede lid van artikel 2 van de Beleidsregels van overeenkomstige toepassing, ingevolge waarvan in afwijking van het eerste lid een verzoek tot aanwijzing als beschermd monument kan worden toegewezen, indien het een monument betreft dat:
a. niet eerder is beoordeeld;
b. eerder is beoordeeld en ten aanzien waarvan daarna nieuwe feiten of omstandigheden zijn gebleken, of
c. een onderdeel vormt van een complex dat voor het overige of voor een aantal onderdelen reeds is aangewezen als beschermd monument.
Volgens artikel 5, eerste lid, van de Beleidsregels wordt een verzoek tot aanwijzing als beschermd monument van een monument dat is vervaardigd in de periode van 1940 tot 1965 afgewezen.
Volgens het tweede lid van dit artikel kan, in afwijking van het eerste lid, een verzoek tot aanwijzing als beschermd monument worden toegewezen, indien:
a. het desbetreffende monument vanuit een oogpunt van de geschiedenis in de twintigste eeuw kan worden aangemerkt als een nationaal of internationaal erkend kenmerkend monument van de Nederlandse architectuur, stedenbouw, landinrichting of ruimtegebonden kunst, en bovendien
b. - bij of krachtens de Woningwet een aanvraag is ingediend om het monument te wijzigen of te slopen;
- plannen in ontwikkeling zijn die, indien uitgevoerd, het voortbestaan van het monument in gevaar zouden brengen, of;
- door het niet terstond aanwijzen als beschermd monument een concreet plan tot instandhouding van het monument niet of niet direct zal worden uitgevoerd.
De rechtbank acht dit beleid niet kennelijk onredelijk.
De rechtbank neemt in aanmerking dat blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van de Monumentenwet en de toelichting op artikel 3 van die wet het weliswaar de bedoeling van de wetgever is geweest dat grote betekenis wordt toegekend aan het advies van de gemeenteraad, doch dat verweerder bij de uitoefening van zijn bevoegdheid een eigen afweging dient te maken, waarvan niet alleen het advies van de gemeenteraad, maar ook dat van de Raad voor Cultuur en, voorzover van toepassing, gedeputeerde staten onderdeel dient uit te maken. Daarbij dient verweerder na te gaan of op grond van het door hem geformuleerde en uitgevoerde beleid een aanwijzing als rijksmonument dient te geschieden.
Met betrekking tot de panden aan de Rozengracht 69, 75 en Rozenstraat 68, 70 en 76
Tussen partijen is niet in geschil dat deze panden behoren tot de jongere bouwkunst uit de periode 1850-1940.
Uit de toelichting behorende bij de Beleidsregels blijkt dat deze periode onderwerp is geweest van een omvangrijk onderzoek, inventarisatie, selectie en registratie van te beschermen monumenten, hetgeen inhoudt dat de beschermingswaardige monumenten bekend zijn en ook zijn geregistreerd. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels, wordt een verzoek tot aanwijzing als beschermd monument van een object dat is vervaardigd in de periode 1850-1940 en dat is gelegen in een gebied waarin de MRP is afgerond, dan ook afgewezen. Met dit beleid wordt beoogd de stroom kansloze verzoeken in te dammen daar deze verzoeken een onevenredig beslag leggen op de beschikbare menskracht bij de overheid, aldus de toelichting op artikel 3 van de Beleidsregels. Op grond van artikel 3, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 2 van de Beleidsregels kan worden afgeweken van het beleid dat aanwijzingsverzoeken met betrekking tot monumenten uit de periode 185-1940 worden afgewezen, indien aan een van de drie criteria wordt voldaan.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat verweerder afdoende heeft gemotiveerd dat de -hiervoor weergegeven- uitzonderingsgronden niet van toepassing zijn en dat het aanwijzingsbeleid zich derhalve verzet tegen aanwijzing van deze panden als rijksmonument.
Met betrekking tot het pand aan de Rozenstraat 74
De rechtbank stelt vast dat het pand aan de Rozenstraat 74 dateert van 1952 en derhalve dient te worden getoetst aan artikel 5 van de Beleidsregels. Tussen partijen is niet in geschil dat het pand aan de Rozenstraat 74 niet voldoet aan de criteria als genoemd in artikel 5 van de Beleidsregels.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat verweerder afdoende heeft gemotiveerd dat de uitzonderingsgronden niet van toepassing zijn en het aanwijzingsbeleid zich derhalve verzet tegen aanwijzing van deze panden als rijksmonument.
Met betrekking tot alle panden
De rechtbank constateert dat verweerder heeft gehandeld in overeenstemming met zijn beleid.
Gelet op het voorgaande en gegeven de beoordelingsruimte die hem daarbij toekomt valt niet in te zien waarom verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van aanwijzing van de panden als beschermde monumenten in de zin van de Monumentenwet.
Voor zover eiseres heeft bedoeld te zeggen dat verweerder van het beleid had moeten afwijken overweegt de rechtbank nog dat niet is gebleken dat de negatieve adviezen van de stadsdeelraad van het stadsdeel Amsterdam-Centrum en de Raad voor Cultuur naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen dat verweerder deze in redelijkheid niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiseres geen deskundig tegenadvies met betrekking tot de rijksmonumentale status van de panden heeft overgelegd.
Gelet op het voorgaande zal het beroep ongegrond worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of voor vergoeding van het griffierecht.
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 26 november 2007 door mr. Y.A.A.G. de Vries, voorzitter,
mrs. H.J. Tijselink en B.J. Schueler, leden,
in tegenwoordigheid van mr. V.M. Behrens, griffier,
en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B