Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
In het geding met reg.nr. AWB 06/4266 HUISV
[eiser] wonende te [woonplaats],
eiser,
vertegenwoordigd door [vetegenwoordiger eiser],
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud Zuid van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. G. van der Kuil.
De rechtbank heeft op 14 augustus 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen verweerders besluit van 6 juli 2006 (hierna: het bestreden besluit).
Bij brief van 20 december 2006 heeft [derde-belanghebbende] (hierna: [derde-belanghebbende]) verzocht als derde-belanghebbende aan het geschil te mogen deelnemen.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van de meervoudige kamer van 25 september 2007.
De rechtbank zal in de eerste plaats ambtshalve op bovengenoemd verzoek van [derde-belanghebbende] een beslissing nemen.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Blijkens de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21 221, nr. 3) is met de woorden ‘wiens belang rechtstreeks is betrokken’ een zekere begrenzing beoogd. Een louter subjectief gevoel van sterke betrokkenheid bij een bestuursbesluit is, hoe sterk dat gevoel ook moge zijn, niet voldoende om te kunnen spreken van een rechtstreeks bij een besluit betrokken belang.
[derde-belanghebbende] is huurder van een woning waarvan eiser eigenaar is. Zijn belang is, naar eigen zeggen, gelegen in het feit dat hij de woning na afgifte van de splitsingsvergunning van eiser kan kopen.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (bijvoorbeeld de uitspraken van 5 oktober 1999, LJN: AP5815, en 25 november 1999, LJN: AP5763) wordt een huurder in de regel niet als belanghebbende aangemerkt, omdat zijn belang door het besluit tot verlening van een splitsingsvergunning weliswaar wordt geraakt, doch zijn belang is niet rechtstreeks bij een dergelijk besluit betrokken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het verzoek van [derde-belanghebbende] om als derde-belanghebbende te worden aangemerkt, dient te worden afgewezen.
Ten aanzien van de inhoud van het geschil oordeelt de rechtbank als volgt.
Eiser is in 2004 begonnen met de voorbereiding van zijn aanvraag voor een splitsingsvergunning voor het pand [adres]. Hierbij heeft eiser het bedrijf B&R Restyling, een ingenieurs- en architectenbureau, ingeschakeld. B&R Restyling heeft vervolgens een funderingsonderzoek laten uitvoeren door het ingenieursbureau [L.]. Gedurende deze voorbereiding is er contact geweest tussen B&R Restyling, [L.] en ambtenaren van het stadsdeel. De voorbereiding heeft vertraging opgelopen omdat tot tweemaal toe een inspectieput moest worden geslagen om een funderingsonderzoek uit te kunnen voeren. Op 26 januari 2005 heeft [L.] aan de ambtelijke afdeling van het stadsdeel gemeld dat de fundering van het pand was goedgekeurd. In maart 2005 zijn vervolgens de tekeningen gemaakt in het kader van de splitsingsaanvraag.
Eiser heeft op 20 januari 2006 een aanvraag voor een splitsingsvergunning ingediend.
Bij brief van 24 januari 2006 heeft verweerder aan eiser bericht dat er voor de categorie C, de categorie waaronder de splitsingsaanvraag van eiser valt, in het splitsingsjaar 2005-2006 geen rechten zijn gereserveerd. Eiser heeft tegen deze brief bezwaar gemaakt op 6 maart 2006. Verweerder heeft vervolgens bij primair besluit van 15 mei 2006 de splitsingsaanvraag (expliciet) afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser op 17 mei 2006 bezwaar gemaakt. Ter hoorzitting heeft eiser het bezwaar tegen de brief van 24 januari 2006 ingetrokken. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van 17 mei 2006 gericht tegen het besluit van 15 mei 2006 ongegrond verklaard.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de splitsingsaanvraag op goede gronden is afgewezen omdat voor het splitsingsjaar september 2005-september 2006 geen rechten zijn gereserveerd in de door eiser aangevraagde categorie C ‘splitsen wenselijk’. Ingevolge artikel 3.2.8.d., zesde lid, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2003 is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om voor een jaarlijkse periode een quotumstelsel te hanteren. Daarbij mag het quotum, indien de voorraad huurwoningen dreigt te worden aangetast, op nihil worden gesteld. Bij het besluit van 28 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders besloten tot een nihilstelling voor de periode september 2005-september 2006. Naar aanleiding van dit besluit heeft verweerder op 5 juli 2005 een zogenaamd verdeelbesluit genomen ten aanzien van het niet gebruikte deel van de splitsingsvergunningen uit de voorgaande periode. In dit verdeelbesluit is opgenomen dat er geen rechten zijn gereserveerd voor de door eiser aangevraagde categorie. Op grond van beide genoemde besluiten was het dus niet mogelijk de aanvraag van 19 januari 2006 om een splitsingsvergunning te honoreren, aldus verweerder.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat op grond van het bovengenoemde besluit van 28 juni 2005, alsmede op grond van het besluit van 5 juli 2005, de aanvraag van eiser van 20 januari 2006 voor een splitsingsvergunning niet gehonoreerd kon worden, omdat er op het moment van het indienen van de aanvraag voor de door eiser aangevraagde categorie geen rechten gereserveerd waren.
Eiser heeft een beroep gedaan op de hardheidsclausule. Volgens eiser zijn de omstandigheden van zijn geval zo bijzonder dat verweerder met toepassing van de hardheidsclausule de vergunning toch had moeten verlenen. Eiser wijst in dit kader op de gang van zaken rond het funderingsonderzoek, de uitgaven die hij in het kader van de voorbereiding van de aanvraag heeft gedaan, het ontbreken van overgangsrecht en het feit dat hij door ambtenaren van het stadsdeel op het verkeerde been is gezet toen hij in maart 2005 een aanvraag voor een splitsingsvergunning wilde indienen.
In artikel 4.1 van de Huisvestingsverordening is bepaald dat burgemeester en wethouders [in dit geval: het dagelijks bestuur] bevoegd zijn, in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening.
Niet in geschil is dat in maart 2005 de voorbereidende werkzaamheden aan het pand waren afgerond, de tekeningen gereed waren en dat niets meer in de weg stond aan het indienen van een splitsingsaanvraag. Eiser heeft echter op dat moment afgezien van het indienen van een aanvraag omdat volgens informatie van B&R Restyling het quotum te splitsen woningen voor de periode 1 september 2004 tot en met 31 augustus 2005 in het onderhavige stadsdeel al was vergeven. Het advies van B&R Restyling luidde dat eiser beter kon wachten met het indienen van zijn splitsingsaanvraag tot het nieuwe splitsingsjaar september 2005-september 2006. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt dat dit advies afkomstig is geweest van een ambtenaar van verweerders stadsdeel.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat bovengenoemd advies naar alle waarschijnlijkheid onjuist is geweest omdat het quotum op dat moment nog niet was volgelopen en niet uit te sluiten valt dat, indien eiser in maart 2005 zijn splitsingsaanvraag zou hebben ingediend, deze ook daadwerkelijk zou zijn gehonoreerd. Het feit dat verweerder op 5 juli 2005 een verdeelbesluit heeft genomen teneinde de overgebleven rechten uit het splitsingsjaar 2004-2005 te verdelen wijst, naar het oordeel van de rechtbank, ook in die richting. Immers, een dergelijk besluit was niet nodig geweest indien er geen quotum meer over was om te verdelen in het opvolgende splitsingsjaar.
Gelet op het bovenstaande acht de rechtbank het kennelijk onredelijk dat verweerder de splitsingsvergunning heeft geweigerd, en geen toepassing heeft willen geven aan de hardheidsclausule. Uit de gedingstukken, noch uit het verhandelde ter zitting zijn omstandigheden gebleken op grond waarvan verweerder desalniettemin toepassing van de hardheidsclausule achterwege heeft mogen laten. Het bestreden besluit dient derhalve te worden vernietigd en het beroep van eiser zal gegrond worden verklaard.
Nu het beroep gegrond zal worden verklaard, dient op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht te vergoeden. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan eiser het door hem betaalde griffierecht, ad € 141,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 10 december 2007 door mr. B.E. Mildner, voorzitter, en mrs. Th.P.J. de Graaf en C.C.W. Lange, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.E.M. Boogerman, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ‘s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
Doc: B