Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer
In het geding met reg.nr. AWB 07/1031 BESLU
[eiser], wonende te Amsterdam,
eiser,
wettelijk vertegenwoordigd door [ouders], ouders van eiser,
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-West van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. G.M. van Voorst
De rechtbank heeft op 7 maart 2007 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 25 januari 2007 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 20 juni 2007.
Bij aanvraag van 24 februari 2006 heeft eiser verweerder verzocht om hem op de brede basisschool “De Kinkerbuurt” (verder: De Kinkerbuurt) te plaatsen, danwel, als tweede keuze, op de openbare basisschool “Annie M.G. Schmidt”.
Bij besluit van 7 november 2006 heeft verweerder eiser geplaatst op de openbare basisschool “Annie M.G. Schmidt”. Verweerder heeft eiser onder meer in verband met zijn geboortedatum, [geboortedatum], niet geplaatst op de school van zijn eerste keuze. Tegen dit besluit heeft eiser tijdig bezwaar gemaakt; eiser wenst plaatsing op De Kinkerbuurt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en het besluit van 7 november 2006 gehandhaafd. Hiertoe heeft verweerder onder meer het volgende overwogen. Verweerder heeft conform het geldende en bevoegdelijk vastgestelde beleid besloten. Eén van de beleidsmatige voorrangsregels houdt in dat bij een groter aantal aanmeldingen dan beschikbare plaatsen binnen een bepaalde (voorrangs)categorie in één maand, de datum waarop een kind vier jaar wordt het criterium is. Dit betekent dat een kind, dat in een bepaalde maand eerder vier jaar wordt dan een ander kind, voorrang krijgt op dat andere kind. De geboortedatum is bewust als plaatsingscriterium gekozen.
Wachtlijsten zijn niet eerlijk ten opzichte van mensen die daar niet van op de hoogte zijn. Loting kan, zo is uit een toets door de Vereniging voor openbaar onderwijs (VOO) gebleken, ondoorzichtig zijn, aldus verweerder.
In beroep heeft eiser aangevoerd dat het beleid in strijd is met het in de Grondwet verankerde gelijkheidsbeginsel. Eiser meent dat sprake is van leeftijdsdiscriminatie nu de toetsing aan de leeftijd van kinderen de kans van eiser op plaatsing op de school van eerste voorkeur (bijzonder) nadelig beïnvloedt. Voorts acht eiser het onterecht dat kinderen die reeds de voorschool bezoeken voorrang hebben op kinderen voor wie dit niet geldt. Immers, doordat de voorschool van De Kinkerbuurt slechts vier ochtenden in de week geopend is, hebben als gevolg van deze voorrangsregel kinderen met ouders die een volledige werkweek werken een kleinere kans op plaatsing op De Kinkerbuurt, dan kinderen van ouders die in deeltijd werken. Deze voorrangsregel benadeelt ten onrechte eveneens kinderen die kort voor hun vierde verjaardag in het stadsdeel zijn gaan wonen.
Verweerder heeft bij verweerschrift doen stellen dat het onderscheid dat op basis van de geboortedatum wordt gemaakt legitiem is, nu dit rechtstreeks uit de Wet op het primair onderwijs (WPO) volgt. Plaatsing van een kind geschiedt immers bij het bereiken van de leeftijd van vier jaar. De toelating wordt vervolgens per maand vastgesteld. Het is dan ook legitiem dat binnen de maandverdeling de regel blijft gelden dat een kind recht heeft op plaatsing vanaf de dag dat het vier jaar wordt en uit dien hoofde voorrang heeft boven een kind dat later in de maand vier jaar wordt.
Ter zake van het onderscheid, zoals dat wordt gemaakt al naar gelang het kind al dan niet de inpandige voorschool heeft bezocht, heeft verweerder zich onder meer op het standpunt gesteld dat nu de betreffende ouders ervoor kunnen kiezen om deeltijds te werken, danwel anderszins een aanvullende kinderopvang naast de voorschool te regelen, de betreffende ouders het in eigen macht hebben dat hun kind de voorschool bezoekt en mitsdien bij de plaatsing voorrang verkrijgt. Indien ouders niet voor op de voorschool aanvullende opvang van hun kind (willen) zorgen, dient de consequentie, het ontberen van voorrang, voor hun rekening te blijven. Met betrekking tot kinderen van verhuizende ouders is een regeling getroffen in artikel 7.4. van de Regeling Plaatsingsbeleid Voorscholen Oud-West.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 1 van de Grondwet luidt:
Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs (WPO) moet een kind om als leerling tot een school te worden toegelaten de leeftijd van 4 jaar hebben bereikt.
Ingevolge artikel 39, tweede lid van de WPO geldt onder meer dat het bevoegd gezag voor kinderen die nog niet eerder tot een school zijn toegelaten, toelatingstijdstippen kan vaststellen op ten minste eenmaal per maand.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WPO beslist verweerder, als het bevoegd gezag, over de toelating van leerlingen op openbare basisscholen binnen het stadsdeel.
Artikel 6 van de regeling Plaatsingsbeleid openbaar basisonderwijs Oud-West (de Regeling) luidt als volgt:
1. Ten behoeve van de plaatsing worden per school de aangemelde kinderen ingedeeld naar de maand waarin zij vier jaar worden. Binnen die maand wordt een indeling gemaakt naar geboortedatum.
2. Voor aangemelde leerlingen in de leeftijd van vier tot en met twaalf jaar, wordt per school bepaald of het kind kan worden toegelaten.
3. Broertjes of zusjes van naar schoolgaande leerlingen op het moment dat het kind vier jaar wordt, worden toegelaten op deze school. Dit geldt ook voor broertjes en zusjes van kinderen die onderwijs volgden op een andere school en worden toegelaten op de nieuwe school.
4. Kinderen rechtstreeks afkomstig van een inpandige peuterspeelzaal of voorschool verbonden aan de school, ongeacht hun woonadres worden toegelaten.
5. Bij een groter aantal aanmeldingen dan beschikbare plaatsen op één of meerdere scholen op jaarbasis wordt maandelijks een vast percentage van het aantal nieuwe leerlingen per school toegelaten. Dit percentage bedraagt 8,3333% (1/12 deel).
6. Bij een groter aantal aanmeldingen dan beschikbare plaatsen binnen één maand op een school, gelden de volgende regels, met inachtneming van deze volgorde:
a. Kinderen woonachtig (hoofdadres) in het voedingsgebied hebben voorrang.
b. Kinderen woonachtig (hoofdadres) buiten het voedingsgebied, kunnen uitsluitend worden toegelaten tot een openbare basisschool in Oud-West indien er na de procedure beschreven in lid 1 tot en met 6a nog beschikbare plaatsen zijn op de school.
7. Bij een groter aantal aanmeldingen dan beschikbare plaatsten binnen een bepaalde voorrangscategorie (zoals beschreven in artikel 6.6) in één maand wordt de datum waarop een kind vier jaar wordt het criterium. Dit betekent dat een kind dat in een bepaalde maand eerder vier jaar wordt dan een ander kind, voorrang krijgt.
Artikel 7, aanhef en vierde lid, van de Regeling ‘Plaatsingsbeleid Voorscholen Oud-West’ (Regeling Voorscholen) bepaalt, dat bij een groter aantal aanmeldingen dan beschikbare plaatsen op een Voorschool voorrangsregels gelden. Plaatsing van de kinderen vindt plaats met inachtneming van een volgorde, waarbij, voor zover hier relevant, als vierde voorrangsregel is bepaald dat kinderen die verhuizen naar het voedingsgebied waarbij het kind reeds op een andere Voorschool deelnam aan een voorschoolprogramma tot een voorrangscategorie behoren.
Met betrekking tot de grief ter zake van de voorrang op grond van aan de schoolkeuze voorafgaand bezoek aan de inpandige peuterspeelzaal of voorschool, artikel 6, vierde lid, van de Regeling, acht de rechtbank het standpunt van verweerder juist. Nu de betreffende ouders zelf in de hand hebben of hun kind op grond van bedoeld artikel tot een voorrangscategorie zal behoren, dient de daaraan verbonden verschillende behandeling bij de besluitvorming rond plaatsing van het kind op een school voor rekening van de betreffende ouders, en dien ten gevolge voor dat van het kind, te komen.
Voorts geldt voor de kinderen die eerst kort voor het bereiken van hun vierde levensjaar in het stadsdeel zijn gaan wonen, dat, overeenkomstig hetgeen door verweerder is gesteld, een regeling is getroffen, te weten artikel 7, vierde lid van de Regeling Voorscholen, waarbij evenzeer de eigen keuze van ouders om het kind al dan niet een voorschool te laten bezoeken voorop staat. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat ook dit onderdeel van het beroep niet slaagt.
Met betrekking tot het beroep op het verbod op leeftijdsdiscriminatie overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank moeten alle kinderen die in één maand vier jaar worden met het oog op plaatsing op een school als gelijke gevallen worden beschouwd, althans binnen een voorrangscategorie of binnen de groep van kinderen die geen voorrang kan opeisen. Het standpunt van verweerder dat uit de WPO voortvloeit dat niet meer van gelijke gevallen kan worden gesproken, acht de rechtbank onjuist. De WPO stelt het bereiken van het vierde jaar slechts als een voorwaarde tot toelating tot een school. De WPO geeft de vierjarige niet een recht op plaatsing op een specifieke school. Dit wordt door verweerder overigens ook onderkend. Nu het bereiken van het vierde jaar geen rechten schept ten aanzien van de plaatsing op een specifieke school, creëert de geboortedatum in dezen ook geen, uit de wet voortvloeiende, ongelijkheid van gevallen.
In dit verband verwijst de rechtbank voorts naar de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS), zoals de uitspraak van 14 november 1996 (LJN:AP7603), waaruit blijkt dat in relatie tot (beperkte) opnamecapaciteit van scholen het bevoegde gezag bevoegd is de toelating te reguleren, zonder dat hierbij het leeftijdscriterium doorslaggevend is; bijvoorbeeld een voorrangsregel gerelateerd aan de afstand tussen de woning van het kind en de school. Hieruit volgt dat het leeftijdscriterium bij plaatsing op een specifieke school niet rechtstreeks uit de wet voortvloeit.
Daarbij merkt de rechtbank ten slotte op dat ook uit het samenstel van criteria, zoals in het gemeentelijk plaatsingsbeleid neergelegd, blijkt dat de geboortedatum bij de plaatsing op een specifieke school feitelijk niet als een uit de wet voortvloeiend rechtscheppend gegeven wordt gehanteerd. De geboortedatum wordt eerst als criterium gehanteerd nadat andere regels zijn uitgeput.
Het voorgaande betekent dat verweerder eiser ten opzichte van zijn gelijken, ongelijk heeft behandeld. De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of de ongelijke behandeling gerechtvaardigd is.
De rechtbank constateert dat in het voorliggende geval geen sprake is van een bij voorbaat verdacht onderscheid, zoals onderscheid op grond van ras of geslacht. Blijkens de jurisprudentie van de ABRS is een verschil in behandeling, alsdan eerst discriminatoir als deze geen objectieve en redelijke rechtvaardiging heeft, dat wil zeggen als deze niet een legitiem doel dient en de ongelijke behandeling ten opzichte van het na te streven doel disproportioneel is; ABRS 17 augustus 2005, 200410185/1.
De rechtbank acht het doel van de regulering, mede gelet op de eerder aangehaalde uitspraak van de ABRS van 14 november 1996, legitiem.
Met betrekking tot de proportionaliteit van het gemaakte onderscheid is door verweerder aangevoerd dat het gehanteerde systeem superieur is aan loten of aan wachtlijsten, gelet op de behaalde resultaten. Door het gehanteerde criterium wordt (mede) een zeer hoge score behaald waar het gaat om het plaatsen van kinderen op de school van eerste voorkeur danwel de school van de tweede voorkeur. Voorts benadrukt verweerder dat een eerlijk resultaat niet steeds een rechtvaardig resultaat is. De rechtbank begrijpt dit standpunt zo, dat een eerlijke procedure, zoals loten of een wachtlijst, erin resulteert dat blanke, hoogopgeleide ouders erin slagen hun kind op de school van eerste voorkeur geplaatst te zien, en kinderen met een achterstandsachtergrond daarin niet, althans disproportioneel minder, slagen. Ten slotte acht verweerder het systeem van loten te duur.
De rechtbank kan verweerder niet volgen in de stelling dat met loten niet evenzeer een hoge (of gelijke) score kan worden gehaald met betrekking tot plaatsing op scholen op de eerste keuze danwel tweede keuze. Door verweerder is aangevoerd dat het probleem vooral daarin is gelegen dat wanneer van de populairste school de maximale opnamecapaciteit is bereikt, de kinderen die deze school als eerste keuze hadden aangemerkt, maar niet zijn geplaatst, voor wat betreft hun tweede keuze, mits dit eveneens een zeer populaire school betreft, “buiten de boot vallen”. In het thans gehanteerde systeem is dit nagenoeg niet het geval. Slechts in 3% van de gevallen zou het betreffende kind ook niet op de school van tweede voorkeur kunnen worden geplaatst.
Waarom een dergelijk resultaat met loten niet te behalen zou zijn, is de rechtbank niet verhelderd. Of nu de maximale opnamecapaciteit van de populairste school wordt bereikt door plaatsing op grond van leeftijd of loten, is niet van belang voor de behaalde score. Dit geldt ook voor het bereiken van de maximale opnamecapaciteit van de op één na populairste school. Voor zover op de op één na populairste school plaatsen beschikbaar zijn, nadat alle kinderen die deze school als school van eerste keuze hadden aangemerkt zijn geplaatst, kan de resterende opnamecapaciteit door middel van loting tussen diegenen die deze school als school van tweede keuze hadden aangemerkt worden verdeeld. Het aantal kinderen dat aldus wordt geplaatst op de school van tweede keuze is daarmee even groot als het aantal dat op basis van het leeftijdscriterium naar de school van tweede keuze wordt verwezen. Loten levert mitsdien hetzelfde (numerieke) resultaat op.
Ter zake van de stelling dat het gehanteerde systeem een rechtvaardiger resultaat oplevert overweegt de rechtbank als volgt. Blijkens de wetsgeschiedenis op de wijziging van de WBO (zie MvT TK, 2001-2002, 28 085, nr. 3) heeft de wetgever de door verweerder gesignaleerde praktijk dat kinderen uit achterstandsgezinnen relatief laat voor onderwijs worden aangemeld, onderkend, zij het in het kader van een mogelijke verlaging van de leerplichtige leeftijd teneinde deze kinderen eerder van onderwijs te voorzien. Het betreffende wetsvoorstel is bij brief van 31 oktober 2002 (TK 2002-2003, 28 085, nr 12) ingetrokken onder meer op grond van de overweging dat de invoering ten koste zou gaan van de vrijheid van ouders en verzorgers om te beoordelen of schoolbezoek opportuun is voor hun vierjarige kinderen. Aldus heeft de wetgever de vrijheid van ouders hoger gewaardeerd, dan het bieden van compensatie aan een kind met een achterstandsachtergrond voor de nadelige gevolgen van deze achtergrond.
Naar het oordeel van de rechtbank brengt de aan de ouders toevertrouwde keuzevrijheid ook de verantwoordelijkheid met zich om in het belang van hun kind daadwerkelijk te beoordelen of schoolbezoek opportuun is. De rechtbank acht het dan ook niet proportioneel om een systeem van leeftijdsdiscriminatie in te voeren dat ouders, die de hen toevertrouwde vrijheid met verantwoordelijkheid ter hand nemen, kan benadelen, ten gunste van ouders die om welke reden dan ook hun keuze te laat kenbaar maken. Daarbij merkt de rechtbank ter zijde op dat ook kinderen met een achterstandsachtergrond de nadelen van het leeftijdscriterium kunnen ondervinden.
Met betrekking tot de stelling van verweerder dat een systeem van (maandelijkse) loting te duur zou zijn en mitsdien tot een onredelijke uitvoeringsbelasting zou leiden, constateert de rechtbank dat dit niet met nadere gegevens is onderbouwd. Dat niet onaannemelijk is dat bij loting een notaris aanwezig zou moeten zijn, is daarvoor niet voldoende. Nu dit echter naar de rechtbank begrijpt de belangrijkste kostenpost zou betreffen, acht de rechtbank geen voldoende rechtvaardiging aanwezig voor leeftijdsdiscriminatie.
Gelet op het bovenstaande acht de rechtbank het bestreden beleid, althans het in dit beleid gehanteerde leeftijdscriterium, disproportioneel ten opzichte van het na te streven doel. Niet is aangetoond dat andere wijzen van regulering die een gelijke behandeling garanderen, in het bijzonder het systeem van loten, uiteindelijk tot een minder aanvaardbaar resultaat voeren, danwel bij de uitvoering tot een onredelijke belasting op verweerder leiden. Het beleid is derhalve in strijd met het verbod op discriminatie zoals neergelegd in artikel 1 van de Grondwet en had buiten toepassing moeten blijven. Het besluit ontbeert derhalve een toereikende motivering.
Het bestreden besluit houdt weshalve in rechte geen stand en het beroep van eiser zal gegrond worden verklaard. Ingevolge artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient het zijdens eiser betaalde griffierecht te worden vergoed. Voor een proceskostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding, nu niet gebleken is van daarvoor in aanmerking komende kosten.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaarschrift van eiser met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
- gelast verweerder het betaalde griffierecht ad € 38,- (zegge: achtendertig euro) aan eiser te vergoeden, te betalen door de gemeente Amsterdam.
Deze uitspraak is gedaan op 15 augustus 2007 door mr. C.G. Meeder, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.L.D. Koning - van As, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
DOC: B