Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer
in het geding met reg.nr. AWB 06/752 WWB
[eiseres], wonende te Amsterdam,
eiseres,
vertegenwoordigd door mr. A.A.M. Hesseling
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door H. Munk.
De rechtbank heeft op 7 februari 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 17 januari 2006 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 12 juli 2007.
Bij besluit van 2 augustus 2005 heeft verweerder de aanvraag van 2 mei 2005 van eiseres om een langdurigheidstoeslag over het jaar 2005 gehonoreerd.
Naar aanleiding van een aanvraag van 19 mei 2005 van eiseres om langdurigheidstoeslag voor het jaar 2004 heeft verweerder bij besluit van 21 september 2005 eiseres medegedeeld dat zij geen aanspraak kan maken op langdurigheidstoeslag, omdat het recht op langdurigheidstoeslag vervalt binnen twaalf maanden nadat het recht, in dit geval op 1 januari 2004, is ontstaan.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder onder meer overwogen dat eiseres binnen een periode van twaalf maanden niet opnieuw voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking kan komen.
De rechtbank overweegt het volgende.
In artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a en onder d, van de WWB is bepaald – voor zover hier van toepassing – dat het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag verleent aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die:
a) gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft; en
(...)
d) na een periode als bedoeld in onderdeel a, binnen een periode van 12 maanden niet voor een langdurigheidtoeslag in aanmerking is gekomen.
In artikel 36, derde lid, van de WWB is bepaald dat de langdurigheidstoeslag wordt verleend met ingang van de datum waarop een periode als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, is bereikt.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de systematiek van langdurigheidstoeslag met zich meebrengt dat op de datum van de aanvraag wordt beoordeeld of aan de voorwaarden om in aanmerking te komen is voldaan. Voorts is verweerder van mening dat de langdurigheidstoeslag niet wordt toegekend voor een bepaalde periode, maar dat er een eventueel hernieuwd recht bestaat na verloop van twaalf maanden. Weliswaar is in de WWB geen expliciete termijn opgenomen waarbinnen langdurigheidstoeslag moet worden aangevraagd en kent de WWB evenmin een verjaringstermijn voor de aanvraag, uit de systematiek van artikel 36 van de WWB vloeit voort dat één keer per twaalf maanden een langdurigheidstoeslag kan worden verstrekt. Dit betekent volgens verweerder dat in het geval dat iemand jaarlijks voor langdurigheidstoeslag in aanmerking wil komen hij deze steeds twaalf maanden na een eerdere aanvraag voor langdurigheidstoeslag moet aanvragen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee een onjuiste uitleg heeft gegegeven aan het bepaalde in artikel 36 van de WWB. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank is, gezien ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 april 2006 (JWWB 2006, 246; LJN: AY0263), van oordeel dat de langdurigheidstoeslag weliswaar op aanvraag wordt verleend, maar dat uit artikel 36, derde lid, van de WWB volgt dat de ingangsdatum van de langdurigheidstoeslag gelegen is op de datum waarop de periode van 60 maanden, als bedoeld in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, is bereikt.
Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de ingangsdatum van de langdurigheidstoeslag tevens de datum is waarop een betrokkene voor het eerst in aanmerking komt voor een langdurigheidstoeslag. De omstandigheid dat de daadwerkelijk toekenning van langdurigheidstoeslag afhankelijk is van het doen van een aanvraag doet daar niet aan af.
De regeling over de langdurigheidstoeslag is van kracht geworden op 1 januari 2004. Niet in geschil is dat in het onderhavige geval op 1 januari 2004 de hiervoor genoemde periode van 60 maanden was bereikt, zodat eiseres op die datum in aanmerking komt voor een langdurigheidstoeslag.
Ingevolge onderdeel d, van het eerste lid van artikel 36 van de WWB kan een volgende aanspraak op een langdurigheidstoeslag niet eerder ontstaan dan op een datum gelegen twaalf maanden na 1 januari 2004, dus op 1 januari 2005. Eerst per die datum kan beoordeeld worden of weer voldaan wordt aan alle in artikel 36, eerste lid, van de WWB genoemde voorwaarden. Is dit het geval dan kan de langdurigheidstoeslag, met als ingangsdatum 1 januari 2005, worden verleend, mits daartoe wederom een aanvraag is gedaan.
In deze zaak komt eiseres zowel op 1 januari 2004, als op 1 januari 2005 in aanmerking voor een langdurigheidstoeslag. De langdurigheidstoeslag waarvoor eiseres in aanmerking komt per 1 januari 2005 heeft verweerder reeds verleend.
Anders dan verweerder meent is er geen grond om de langdurigheidstoeslag waarvoor eiseres op 1 januari 2004 in aanmerking komt, te weigeren. Er valt immers in de WWB geen enkele bepaling aan te wijzen waaruit voortvloeit dat een aanvraag om langdurigheidtoeslag binnen een bepaalde termijn moet worden ingediend, dan wel een bepaling op grond waarvan het recht op die toeslag zelf, na verloop van een zekere tijd, wordt ontzegd. Ook in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB valt die grond niet te vinden. Anders dan verweerder meent is de toekenning van de toeslag niet afhankelijk van de datum waarop de aanvraag is gedaan.
De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en verweerder opdracht geven om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, die onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden begroot op € 644,-.
Voorts zal de rechtbank bepalen dat verweerder dient het door eiseres betaalde griffierecht ad € 37,- aan haar dient te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen binnen 13 weken na bekendmaking van deze uitspraak en met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-, te betalen door de gemeente Amsterdam aan eiseres;
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ad € 37,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 13 juli 2007 door mr. J.P. Smit, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. P.H. Broier, griffier,
en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: B