ECLI:NL:RBAMS:2007:BC0925

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13-845018-04
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak tegen veroordeelde

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 augustus 2007 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen de veroordeelde, die eerder op 28 september 2006 was veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, waaronder het opzettelijk invoeren en verkopen van valse waren. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld, die het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde heeft geschat op € 58.741. Deze schatting is gebaseerd op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde uit de baten van de strafbare feiten voordeel heeft verkregen en heeft de verplichting tot betaling van dit bedrag aan de Staat opgelegd.

De rechtbank heeft ook de aanvangsdatum voor de berekening van de redelijke termijn vastgesteld op 14 september 2006, het moment waarop de officier van justitie zijn voornemen om een ontnemingsvordering aanhangig te maken kenbaar heeft gemaakt. De verdediging heeft betoogd dat de redelijke termijn is overschreden, maar de rechtbank heeft dit verweer verworpen. Daarnaast heeft de raadsvrouw van de veroordeelde verschillende kostenposten ingebracht die volgens haar niet in de voordeelsberekening zijn verrekend. De rechtbank heeft enkele van deze kosten geaccepteerd, maar andere kosten zijn niet verrekend omdat deze onvoldoende aannemelijk zijn gemaakt.

De rechtbank heeft uiteindelijk de vordering van de officier van justitie toegewezen en de veroordeelde verplicht om het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel van € 58.741 aan de Staat te betalen. Dit vonnis is uitgesproken in aanwezigheid van de griffier en is openbaar gemaakt op de terechtzitting.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/845018-04 (ontnemingsvordering)
Datum uitspraak: 30 augustus 2007
op tegenspraak
VERKORT VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/845018-04, tegen:
[veroordeelde], hierna te noemen [veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres] en aldaar feitelijk verblijvende.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzitting van 16 augustus 2007.
1. De vordering.
De vordering van de officier van justitie d.d. 10 juli 2007 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [veroordeelde] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van
€ 94.060,-.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betreft de feiten waarvoor [veroordeelde] in de onderliggende strafzaak is veroordeeld.
2. Voorvragen.
....
3. Grondslag van de vordering.
[veroordeelde] is bij vonnis van de rechtbank van het arrondissement Amsterdam d.d. 28 september 2006 veroordeeld terzake van de navolgende strafbare feiten.
Onder 1:
Opzettelijk valse merken en valse waren, die zelf of op hun verpakking valselijk voorzien waren van de handelsnaam van een ander, invoeren, verkopen, te koop aanbieden, uitdelen en in voorraad hebben, terwijl de schuldige het plegen van dit misdrijf als bedrijf uitoefent, meermalen gepleegd.
Onder 2:
Opzettelijk overtreden van een voorschrift gesteld bij artikel 2 van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening, meermalen gepleegd.
Onder 3:
Opzettelijk overtreden van een voorschrift gesteld bij artikel 3 van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening, meermalen gepleegd.
4. Het wederrechtelijk verkregen voordeel.
4.1. De raadsvrouw heeft ter terechtzitting betoogd dat de vordering dient te worden afgewezen, dan wel aanzienlijk gematigd dient te worden, nu de redelijke termijn is overschreden. Zij neemt als aanvangsdatum 14 juni 2004, toen er ten laste van veroordeelde conservatoir beslag is gelegd op zijn girorekening.
Gezien de zich in het dossier bevindende machtiging conservatoir beslag, gedateerd 14 juli 2004, neemt de rechtbank aan dat de raadsvrouw als aanvangsdatum 14 juli 2004 bedoelt.
De officier van justitie neemt als aanvangsdatum 28 september 2006, de uitspraak in de hoofdzaak.
De rechtbank overweegt hierover als volgt.
In de uitspraak van de HR van 9 januari 2001 (NJ 2001, 307) is bepaald dat de datum van beslaglegging als aanvangsdatum aan te wijzen is, in het geval dat de positie van de betrokkene in belangrijke mate wordt beïnvloed door een specifiek op voordeelsontneming gerichte beslaglegging op grond van artikel 94a Sv.
Uit de vordering en de machtiging tot conservatoir beslag d.d. 14 juli 2004 blijkt echter dat het beslag gelegd wordt tot bewaring van het recht van verhaal voor de voor genoemd misdrijf op te leggen geldboete en een naar aanleiding van dat misdrijf door de rechter op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van het door verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank is van oordeel dat in casu de beslaglegging dus niet specifiek op voordeelsontneming was gericht.
De rechtbank neemt als aanvangsdatum van de redelijke termijn dan ook het moment waarop de officier van justitie zijn voornemen een ontnemingsvordering aanhangig te maken kenbaar heeft gemaakt, in dit geval 14 september 2006. Van overschrijding van de redelijke termijn is dan ook geen sprake.
4.2. De raadsvrouw heeft voorts betoogd dat de volgende door haar cliënt gemaakte kosten niet verrekend zijn in de voordeelsberekening.
Kostenposten 2003:
1. Verzekerde verzending: door cliënt zijn extra zegels aangeschaft, totale kosten € 924.
2. Domeinregistratie en webhosting: de factuur van de Internet Factory, kosten € 749.
3. Kosten inkoop (autoritten naar Duitsland): benzinekosten € 1300.
4. Overige kosten: telefoonkosten, kosten internet, domeinnamen en hosten website. Kosten € 500.
5. Belastingafdracht: door cliënt zijn de “opbrengsten overige werkzaamheden” opgegeven bij de Belastingdienst, hij heeft hier belasting over betaald. Kosten € 6.368.
Kostenposten 2004:
1. Kosten inkoop: cliënt kan aan de hand van afschriften een precieze berekening maken.
2. Verzekerde verzending: extra zegels ter waarde van € 900.
3. Domeinregistratie en webhosting: kosten mbt marketing, totale kosten € 10.413.
4. Kosten inkoop (autoritten naar Duitsland): benzinekosten € 325.
5. Belastingafdracht: door cliënt zijn de “opbrengsten overige werkzaamheden” opgegeven bij de Belastingdienst, hij heeft hier belasting over betaald. Kosten € 5596.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gepersisteerd bij haar berekening, met uitzondering van de factuur van InterIT (kosten 2004).
De rechtbank overweegt hierover als volgt.
1. Kosten verzekerde verzending: door het openbaar ministerie is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat veroordeelde voor de zegels geen kosten heeft gemaakt. De rechtbank zal de kosten over 2003 en 2004 verrekenen. Totaal: € 1824.
2. Domeinregistratie 2003: de factuur van de Internet Factory is, zoals de officier van justitie ter zitting heeft medegedeeld, verrekend in 2004. De rechtbank zal de kosten daarom niet verrekenen.
3. Kosten inkoop autoritten: veroordeelde heeft verklaard dat in totaal 6 tot 8 keer naar Duitsland is gegaan. Dat gaat om 8 x 410 = 3280 km. De rechtbank volgt wel de raadsvrouw in haar berekening van het verbruik van de auto, 1op 10. Prijs benzine is € 1,30 per liter. Totale kosten: 328 x 1,30 = € 426.
4. Kosten inkoop 2004: de rechtbank volgt dezelfde redenering als voor 2003 en volgt de fiod-berekening voor 2004 en telt daar 14% meer inkoopkosten bij. De inkoopkosten bedragen dan € 60.275.
5. De rechtbank is van oordeel dat de overige door de raadsvrouw opgevoerde kosten onvoldoende aannemelijk zijn gemaakt en zal deze kosten dan ook niet verrekenen.
Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel:
Winst 2003: € 60.745 (omzet – inkoop) + Winst 2004: € 31.024 (omzet – inkoop)
Totaal: € 91.769.
Kosten 2003 en 2004:
Verzekerde verzending: € 1.824
Kosten inkoop: € 426.
Niet betwiste kosten: € 7.188 (2003) + € 24.947(2004) + € 893 (factuur Inter IT 2004)
Totale kosten: € 33.028.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [veroordeelde] uit de baten van voornoemde strafbare feiten voordeel verkregen dat de rechtbank schat op een bedrag van € 58.741
De rechtbank ontleent deze schatting aan de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De verplichting tot betaling.
De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op € 58.741
6. Toepasselijke wettelijke voorschriften.
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
7. Beslissing:
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 58.741.
Legt op aan [veroordeelde] de verplichting tot betaling van € 58.741,- (achtenvijftigduizend zevenhonderdeenenveertig euro) aan de Staat.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.A.M. van Oosten, voorzitter,
mrs.M.F.J.M. de Werd en E.J. Weller, rechters,
in tegenwoordigheid van H.M.T. Hovens, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 30 augustus 2007.