Parketnummer: 13/467075-07
Datum uitspraak: 20 december 2007
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het [adres] en aldaar feitelijk verblijvende.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 24 april 2007 en 6 december 2007.
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
3. Waardering van het bewijs
De verdediging heeft aangevoerd dat de telastegelegde doodslag niet bewezen kan worden. Immers, uit zowel de verklaringen van verdachte als uit de vastgestelde feiten en omstandigheden is niet af te leiden dat verdachte de intentie heeft gehad zijn echtgenote te doden, zodat de directe opzet ontbreekt. Voorts is er ook geen sprake van voorwaardelijk opzet. De Hoge Raad heeft in haar arrest d.d. 25 maart 2003 bepaald dat drie elementen van belang zijn om voorwaardelijk opzet aan te kunnen nemen. Aan twee van deze genoemde elementen, te weten het kennis-element en het wils-element is niet voldaan. Niet kan worden vastgesteld dat verdachte zich bewust is geweest van het feit dat hij zijn echtgenote om het leven bracht door te handelen als hij die avond heeft gedaan, mede gelet op de verklaring van verdachte dat hij op dat moment helemaal niet meer kon denken.
De rechtbank overweegt het volgende.
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat directe opzet op de dood van [slachtoffer] niet kan worden vastgesteld.
Om te kunnen vaststellen of bij verdachte sprake is geweest van voorwaardelijk opzet dient acht te worden geslagen op de feiten en omstandigheden zoals deze uit het dossier naar voren zijn komen. Bij de gebeurtenissen op 28 januari 2007 zijn geen andere personen betrokken geweest dan het slachtoffer, hierna te noemen: [slachtoffer], en verdachte. In eerste instantie zal de rechtbank moeten beoordelen of de lezing van verdachte van hetgeen zich die avond heeft afgespeeld steun vindt in meer objectieve bronnen. Uit de door verdachte afgelegde verklaringen destilleert de rechtbank het navolgende:
Sinds enige maanden voor de fatale gebeurtenis op 28 januari 2007 liep de spanning in het huwelijk van [slachtoffer] en verdachte steeds verder op. Regelmatig waren er ruzies waarbij met name [slachtoffer] zeer heftig kon reageren. Verdachte en [slachtoffer] hebben op 28 januari 2007 tegen de avond ruzie gekregen en deze ruzie bleef voortduren. Deze ruzie ging onder andere over het meenemen van de kinderen door [slachtoffer] naar Cuba. Verdachte heeft geprobeerd zoveel mogelijk uit de buurt te blijven van [slachtoffer] en is steeds als zij hem opzocht, naar een andere verdieping gegaan dan die waar zij zich bevond. Op enig moment was verdachte op de benedenverdieping in de woonkamer, waar hij zijn jongste zoon [jongste zoon] van drie maanden oud probeerde te laten ophouden met huilen door hem op de arm te nemen. Hij liep met [jongste zoon] heen en weer door de woonkamer, ondertussen kijkend naar de televisie. Plotseling voelde verdachte iets tegen zijn linkerschouder en toen hij opzij keek zag hij [slachtoffer] staan met een mes in haar hand. Hiermee stak zij verdachte in zijn bovenarm. Vlak hierna voelde hij een ruk aan zijn jongste zoon en deze viel op de grond. Het volgende dat verdachte zich herinnert is dat hij met zijn arm om de hals/keel van [slachtoffer] geslagen in de woonkamer stond en dacht: “vasthouden, ik moet vasthouden”. De daarop volgende herinnering is dat [slachtoffer] op de grond lag en dat hij zich naast haar bevond en dat zij niet bewoog. Verdachte heeft geprobeerd te achterhalen of [slachtoffer] nog in leven was en is vervolgens naar buiten gerend en heeft om hulp geroepen.
- [slachtoffer] door verstikking om het leven is gekomen;
- de verstikking het gevolg is geweest van een vorm van mechanische uitwendige ademhalingsbelemmering, waarbij is opgemerkt dat dit behoorlijk fors is geweest, gelet op de bloeduitstortingen in de hals/keelstreek van [slachtoffer];
- deze mechanische uitwendige ademhalingsbelemmering in ieder geval 3 tot 4 minuten heeft geduurd, nu dit in de medische wereld wordt gezien als de ondergrens voor het intreden van het “point of no return” dat zal leiden tot de dood (gelet op de toelichting op het sectierapport, ter terechtzitting gegeven door de getuige-deskundige mevrouw drs. H.A. Tromp, patholoog-anatoom);
De rechtbank constateert, naar aanleiding van de verklaringen van verdachte, dat voor een bepaalde periode op voornoemde avond niet meer kan worden vastgesteld wat zich heeft afgespeeld, nu verdachte stelt zich niet meer te kunnen herinneren wat er in dat tijdsbestek is gebeurd. Dit geheugenverlies kan verdachte niet verklaren en ook de rapportage Pro Justitia schept geen duidelijkheid over de mogelijkheid en het bestaan van een dergelijk geheugenverlies. Tevens kan niet worden vastgesteld hoe lang dit geheugenverlies exact heeft geduurd. Het bestaan van periodes van geheugenverlies bij traumatische gebeurtenissen is in de wetenschap niet onomstreden en met het aannemen hiervan dient in de rechtspraak behoedzaam te worden omgegaan De rechtbank heeft in dat kader overwogen het onderzoek te heropenen, teneinde hierover duidelijkheid te verkrijgen door middel van een nader onderzoek door een forensisch psychiater. Echter, de rechtbank is van oordeel dat in deze uitzonderlijke zaak ook na een dergelijk onderzoek, niet kan worden uitgesloten dat verdachte daadwerkelijk geen weet meer heeft van de gebeurtenissen op bepaalde tijdstippen op de avond van 28 januari 2007. Tevens zal een dergelijke vaststelling zeer waarschijnlijk niet leiden tot een andere veronderstelling van de gang van zaken op die bewuste avond, nu ook de navolgende feiten en omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank bijdragen aan een aannemelijke en meest waarschijnlijke versie van de gebeurtenissen:
- de bij verdachte aangetroffen steekwonden, waarbij er geen aanwijzingen zijn gevonden dat deze door automutilatie zijn aangebracht;
- de aangetroffen sporen op de kleding van zoon [jongste zoon], welke sporen wijzen op contact met een steekwapen;
- de getuigenverklaring van de moeder van [slachtoffer], waarin de heftige woedeaanvallen van [slachtoffer] worden bevestigd;
- de getuigenverklaring van de schoonmaakster die verklaart dat zij tot tweemaal toe een groot mes heeft aangetroffen onder het kussen van [slachtoffer].
Nu niets bekend is over de motieven van verdachte, anders dan dat hij zich op enig moment bewust was van het feit dat hij een arm om de hals/keel van [slachtoffer] had geslagen en dacht: “ik moet vasthouden”, kan de rechtbank niet anders dan op grond van de hierboven genoemde feiten en omstandigheden beoordelen of er sprake is geweest van voorwaardelijke opzet.
Uit het vorengaande leidt de rechtbank af dat verdachte het overlijden van [slachtoffer] heeft veroorzaakt door (kennelijk in ieder geval) 3 tot 4 minuten de keel van het slachtoffer dichtgedrukt te houden, althans ervoor te hebben gezorgd dat de ademtoevoer van het slachtoffer zolang geblokkeerd is geweest dat zij hierdoor is komen te overlijden. De uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van verdachte was zodanig dat niet anders kan worden geconcludeerd dan dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de dood zou intreden, terwijl verdachte zich van deze aanmerkelijke kans ook bewust was.
Uit vaste jurisprudentie blijkt voorts dat opzet slechts dan is uitgesloten, indien blijkt van een zo ernstige geestelijke afwijking bij de dader, dat aangenomen moet worden dat hij van elk inzicht in de reikwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan is verstoken.
Van een dergelijke ernstige geestelijke afwijking bij verdachte is niet gebleken, gelet op de verderop in dit vonnis te bespreken dubbelrapportage Pro Justitia die ten aanzien van verdachte is opgemaakt. Het enkele gegeven dat verdachte zich nu weinig herinnert van de fatale minuten betekent niet dat het besef van het feit dat hij door zo te handelen [slachtoffer] zou doden, er op dat moment niet was. Evenmin is een dergelijk ontbreken van besef ten tijde van het begaan van het telastegelegde gebleken uit voornoemde en nader te bespreken rapportage Pro Justitia. Ook is niet gebleken dat de emoties die hem toentertijd parten speelden ervoor hebben gezorgd dat elk inzicht in de reikwijdte van zijn handelen ontbrak.
Derhalve verwerpt de rechtbank het verweer van de verdediging ten aanzien van de voorwaardelijke opzet.
3.2
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 28 januari 2007 te Amsterdam opze[slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met zijn arm gedurende geruime tijd de keel en/of hals van die [slachtoffer] omklemd, tengevolge waarvan zij is overleden.
Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van het feit
De verdediging heeft aangevoerd dat sprake is geweest van een noodweersituatie, waardoor verdachte niet anders kon dan handelen op de wijze zoals hij heeft gedaan. Verdachte werd plotseling en onverwacht bedreigd en aangevallen door [slachtoffer], die daarbij een keukenmes hanteerde. Ook zijn jongste zoon die hij op zijn arm had, liep gevaar. Tegen deze ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding mocht verdachte zich verdedigen. Deze noodzakelijke verdediging is naar de mening van de verdediging op proportionele wijze geschied, zodat het beroep op noodweer gehonoreerd zou dienen te worden en ontslag van alle rechtsvervolging moet volgen.
De rechtbank overweegt het volgende.
Indien door of namens de verdachte een beroep op noodweer wordt gedaan moet de rechtbank onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. Wil een beroep op noodweer kunnen slagen, dan moet er sprake zijn van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding, gericht tegen eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed, waarbij het doel van de verdediging noodzakelijk en het verdedigingsmiddel geboden is.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van de vraag of er sprake is geweest van een noodweersituatie uit van de onder 3.1 genoemde feiten en omstandigheden. Op grond hiervan stelt de rechtbank vast dat in de onderhavige strafzaak sprake is geweest van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding, maar dat niet kan worden vastgesteld wat de exacte aard was van de aanval, noch hoe de aanval is verlopen, hoe lang deze heeft geduurd en of de aanval nog voortduurde op het moment dat verdachte [slachtoffer] in de armklem rond haar keel/hals vast had. De rechtbank gaat er wel van uit dat het voor verdachte niet mogelijk is geweest de situatie te ontvluchten, nu [slachtoffer] zich tussen verdachte en de deur naar de hal bevond met een mes in haar hand en hun jongste zoon op de grond lag. Voorts is niet gebleken dat verdachte zelf de confrontatie heeft gezocht.
Echter, de wijze waarop verdachte heeft gemeend zich te moeten verdedigen, te weten zijn echtgenote van achteren met een arm om haar keel/hals enkele minuten zeer stevig vasthouden, is naar het oordeel van de rechtbank niet proportioneel en daardoor kan het beroep op noodweer niet slagen. Immers, indien wordt uitgegaan van de situatie zoals verdachte deze heeft beschreven en gelet op de verhoudingen in lengte en kracht tussen [slachtoffer] en verdachte, acht de rechtbank een minder ingrijpende manier van verdedigen, door [slachtoffer] op een minder kwetsbaar deel van het lichaam vast te pakken goed mogelijk en dient daarom het noodweer verweer te worden verworpen.
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
De verdediging heeft subsidiair een beroep gedaan op noodweer-exces. Verdachte zou ten prooi zijn gevallen aan een zodanig hevige gemoedsbeweging, te weten grote angst voor zijn en zijn zoontjes leven, veroorzaakt door de ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding door zijn echtgenote, dat hij de noodzakelijke verdediging te lang heeft doorgezet, met als gevolg dat hij [slachtoffer] heeft gedood.
De rechtbank overweegt het volgende.
De voorwaarden voor een geslaagd beroep op noodweer-exces houden in dat er sprake moet zijn van een overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging die het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, die weer is veroorzaakt door een onmiddellijke en wederrechtelijke aanranding.
Vastgesteld is dat verdachte zich weliswaar in een noodweersituatie heeft bevonden, maar dat hij op disproportionele wijze heeft gereageerd waardoor de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden. Uit het dossier komen feiten en omstandigheden naar voren die door zowel verdachte als door de officier van justitie worden aangevoerd, teneinde deze wijze van verdedigen te verklaren. Zo heeft verdachte voor een verdedigingsmiddel gekozen dat onder de gegeven omstandigheden disproportioneel was, maar ook kan worden gesteld dat hij te lang is doorgegaan met zijn verdediging; immers, gelet op hetgeen de getuige-deskundige ter terechtzitting heeft verklaard zou [slachtoffer] op een gegeven moment moeten zijn opgehouden met haar aanval omdat zij hiertoe niet meer in staat zou zijn, gelet op het moment van bewusteloosheid dat in de regel optreedt voordat sprake is van het point of no return waarbij de zuurstoftoevoer naar de hersenen wordt afgesneden. Op dat moment zou verdachte zijn verdediging hebben moeten staken, hetgeen hij (kennelijk) niet heeft gedaan, waardoor [slachtoffer] is komen te overlijden.
Dat bij verdachte sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging, die is veroorzaakt door de onmiddellijke en wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer], acht de rechtbank aannemelijk, ondanks het feit dat verdachte deze hevige gemoedsbeweging niet nader kan duiden. Verdachtes verklaring dat zijn grootste vrees was dat [slachtoffer] zijn zoon iets zou aandoen, geeft de rechtbank aanleiding het aannemelijk te achten dat deze angst naast de eerder omschreven omstandigheden van die avond een rol heeft gespeeld bij het ontstaan van de hevige gemoedsbeweging.
Tevens heeft de rechtbank acht geslagen op de ten behoeve van verdachte opgestelde rapportage Pro Justitia, opgesteld door drs. B. van Giessen, forensisch psycholoog en drs. W.M.H. Hassing, forensisch psychiater, d.d. 11 juli 2007. De deskundigen concluderen dat ten tijde van het telastegelegde bij verdachte sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de zin van een aanpassingsstoornis met gemengd angstige en depressieve stemming als gevolg van langdurige spanningen binnen het gezin. Niet duidelijk is geworden waarom op het moment van het telastegelegde de copingstrategie van verdachte faalde en hoe dit geschiedde; wel kan worden aangenomen dat bij verdachte, door een enigszins verminderd vermogen zijn gevoelens te onderkennen, zijn neiging tot conflictvermijding en affectisolatie, de controle over zijn gedragingen minder werden, naarmate de spanningen opliepen. In die zin is het voorstelbaar dat verdachte, op het moment van het telastegelegde, werd overspoeld door (agressieve) gevoelens. Dit leidt tot het advies verdachte ten tijde van het telastegelegde te beschouwen als enigszins verminderd toerekeningsvatbaar.
De rechtbank neemt dit advies over en stelt vast dat ook de in het voornoemde rapport genoemde (agressieve) gevoelens kunnen hebben geleid tot de door verdachte aangevoerde hevige gemoedsbeweging.
De Hoge Raad heeft bepaald dat een hevige gemoedsbeweging niet alleen behoeft te zijn ontstaan door angst, vrees of radeloosheid maar dat ook woede, verontwaardiging of drift in beginsel verontschuldigend kunnen zijn. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat, hoewel niet kan worden vastgesteld welke emotie exact heeft geleid tot de hevige gemoedsbeweging, er in ieder geval voldoende aanknopingspunten aanwezig zijn om uit te gaan van het bestaan van een hevige gemoedsbeweging bij verdachte op het moment van het plegen van het delict. Hierdoor heeft verdachte verontschuldigbaar de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden bij de keuze van een disproportioneel middel en het te lang voorzetten van de verdediging.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het beroep op noodweer-exces slaagt, hetgeen leidt tot ontslag van alle rechtsvervolging.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte voor het bewezene niet strafbaar en ontslaat hem van alle rechtsvervolging ter zake daarvan.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.M. van Dijk, voorzitter,
mrs. R. van de Water en J.L. Hillenius, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.B. Weber, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 20 december 2007.