Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer
in het geding met reg.nr. AWB 06/4669 GEMWT
[eiser], wonende te [woonplaats],
eiser,
vertegenwoordigd door mr. C.N.J. Kortmann,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Huizen,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. H.J. Brasser.
De rechtbank heeft op 25 juli 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen een besluit van verweerder van 14 juni 2006 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2007, alwaar tevens [woordvoerder eiser], in de hoedanigheid van preventieambtenaar van de politie Gooi- en Vechtstreek, namens eiser het woord heeft gevoerd.
Eiser is eigenaar van een landgoed door hem aangeduid als ‘De Limiten’ en de daarop gesitueerde woningen, gelegen aan de [adres]. Eisers woning is eveneens op het landgoed gelegen.
Op 27 oktober 2005 is door een inspecteur van verweerders afdeling bouw- en woningtoezicht geconstateerd dat rond het weiland, gelegen achter de woningen aan de [adres] tot en met [adres], een terreinafscheiding (een hekwerk) met een hoogte van twee meter werd gebouwd, zonder dat daarvoor een bouwvergunning was verleend. Bij brief van 28 oktober 2005 heeft verweerder dit aan eiser medegedeeld.
Bij besluit van 8 december 2005 heeft verweerder eiser bestuursdwang aangezegd en hem gelast binnen een termijn van twee weken de geplaatste terreinafscheiding te verwijderen en verwijderd te houden. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaren ongegrond verklaard en het bestreden besluit gehandhaafd, in die zin dat de (deels) geplaatste terreinafscheiding slechts verwijderd dient te worden tot een hoogte van één meter. Verweerder heeft daartoe overwogen dat de terreinafscheiding, gelet op artikel 2, aanhef en onder e, sub 1, van het Besluit bouwvergunningsvrije- en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb), tot een hoogte van één meter als bouwvergunningvrij moet worden aangemerkt. De terreinafscheiding met een hoogte tussen één en twee meter daarentegen is, gelet op artikel 2, aanhef en onder e, sub 2, onder a, van het Bblb, slechts bouwvergunningvrij indien sprake is van één erf of perceel. Gelet op de geldende jurisprudentie is slechts sprake van één erf of perceel indien het erf of perceel in een functionele relatie staat tot de op het terrein gebouwde woning, aldus verweerder. Nu het weiland niet ten dienste staat van de woning, en ook in ruimtelijk opzicht sprake is van verschillende bestemmingen en functies, is niet voldaan aan de criteria, zodat het bouwwerk als licht-bouwvergunningplichtig moet worden aangemerkt.
Voorts is de terreinafscheiding in strijd met de ter plaatse geldende bestemming ‘gebied van landschappelijke waarde met agrarisch gebruik’. Een vrijstelling van deze bestemming wordt niet verleend. Nu er geen sprake is van een herroeping van het besluit van 8 december 2005, bestaat geen aanleiding voor vergoeding van door eiser gemaakte kosten, aldus verweerder.
Eiser heeft in beroep, samengevat weergegeven, aangevoerd dat de terreinafscheiding, gelet op het bepaalde in het Bblb, als bouwvergunningvrij moet worden aangemerkt. De terreinafscheiding staat in een functionele relatie tot de woning, omdat deze is aangebracht ter beveiliging van de woning. Indien de terreinafscheiding toch bouwvergunningplichtig is, had verweerder vanwege bijzondere omstandigheden - zoals het veiligheidsbelang van eiser - van handhavend optreden af moeten zien. Bovendien weegt het belang van eiser zwaarder dan het algemeen belang. Immers, de terreinafscheiding is vanuit het openbaar gebied nauwelijks zichtbaar; de terreinafscheiding is in ieder geval tot een hoogte van één meter vergunningvrij, van de terreinafscheiding wordt geen hinder ondervonden en aan het besluit heeft geen verzoek van een derde ten grondslag gelegen. Voorts is de begunstigingstermijn van twee weken onevenredig kort en staat deze niet in verhouding tot het beoogde doel. Tenslotte heeft verweerder ten onrechte het verzoek om vergoeding van de kosten ex artikel 7:15 van de Awb afgewezen; er is immers sprake van een herroeping van het besluit van 8 december 2005 wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, aldus eiser.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang. Ingevolge artikel 5:21, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde beperkingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Op grond van artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, voor zover hier van belang is in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan ‘Natuurgebieden (hierna: het bestemmingsplan). Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming ‘gebied met landschappelijke waarde met agrarisch gebruik’.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften zijn de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor het behoud of herstel van de aldaar voorkomende, dan wel daaraan eigen landschappelijke waarden, alsmede voor de exploitatie als bouw of grasland en de uitoefening van de tuinbouw zonder glas of de fruitteelt, zulks met uitsluiting van niet aan de grond gebonden agrarische technische hulpbedrijven en agrarische nevenbedrijven, met dien verstande dat op deze gronden geen gebouwen mogen worden gebouwd.
Eiser heeft primair gesteld dat verweerder niet bevoegd was tot het treffen van handhavings-maatregelen omdat de terreinafscheiding een vergunningvrij bouwwerk is als bedoeld in artikel 43, eerste lid, van de Woningwet in samenhang met artikel 2, aanhef en onder e, sub 2, van het Bblb.
Ingevolge voornoemd artikel van het Bblb wordt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onder c, van de Woningwet aangemerkt het bouwen van een erf- of perceelafscheiding, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
1 º niet hoger dan 1 meter, of
2 º niet hoger dan 2 meter en gebouwd
a. op een erf of perceel waarop reeds een gebouw staat;
b. meer dan 1 meter achter de voorgevelrooilijn, en
c. meer dan 1 meter van de weg of het openbaar groen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Bblb, voor zover hier relevant, wordt verstaan onder “erf”: al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een gebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan van toepassing is, de bestemming deze inrichting niet verbiedt.
Niet is in geschil dat is voldaan aan de hierboven onder b. en c. gestelde kenmerken. Daarmee staat vast dat de terreinafscheiding kan worden aangemerkt als een vergunningvrij bouwwerk, indien wordt voldaan aan het onder a. gestelde kenmerk. De rechtbank ziet zich derhalve allereerst voor de vraag gesteld of het hekwerk daaraan voldoet.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRS) heeft bij uitspraak van 5 oktober 2005 (gepubliceerd in BR 2006, 147) geoordeeld dat, in aanmerking genomen de totstandkomingsgeschiedenis van dit artikel het onder 2°, sub a, gestelde kenmerk aldus moet worden uitgelegd dat een functionele relatie bestaat tussen de erf- of perceelsafscheiding en het op dat erf of perceel staande gebouw.
De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit geen onderscheid wordt gemaakt tussen de termen “erf” en “perceel”. Deze worden door elkaar en als synoniem gehanteerd. Gelet op de tekst van onderdeel a van artikel 2, aanhef en onder e, sub 2, van het Bblb, heeft de wetgever beoogd deze termen naast elkaar te laten bestaan. Indien de begrippen erf en perceel inwisselbaar zouden zijn, is het noemen van beide immers zonder waarde. Voor het oordeel dat deze termen niet inwisselbaar zijn, vindt de rechtbank voorts steun in de uitspraak van de AbRS van 14 december 2005 (LJN AU7974, te vinden op www.rechtspraak.nl).
Gelet op de uitleg van kenmerk a in voornoemde uitspraak van de AbRS van 5 oktober 2005 zal eerst worden beoordeeld of de afscheiding staat rond het erf waarop het gebouw staat. Immers, de AbRS spreekt over erfafscheiding en het op dat erf staande gebouw.
De rechtbank stelt vast dat de afscheiding waarop het onderhavige geschil ziet, is geplaatst rond een weiland. De rechtbank is van oordeel dat dit weiland niet kan worden aangemerkt als “erf” ex artikel 1, eerste lid van het Bblb, noch als “het erf waarop reeds een gebouw staat”, nu onvoldoende is gebleken dat het weiland in ruimtelijk opzicht direct behoort bij, in functioneel opzicht ten dienste staat van, en/of in feitelijk opzicht direct aansluitend is aan de woning van eiser. Gelet hierop kan het hekwerk niet worden aangemerkt als een erfafscheiding ex artikel 2, aanhef en onder e, sub 2, van het Bblb.
Het Bblb geeft geen definitie van de term “perceel”. Gelet op de definitie van “erf” kan een perceel samenvallen met een erf, maar kan een perceel ook meer omvatten. Voor de beantwoording van de vraag of de betreffende afscheiding wel als een (vergunningvrije) perceelafscheiding in de zin van artikel 2, aanhef en onder e van het Bblb, kan worden aangemerkt, zoals eiser betoogt, is derhalve vereist dat de perceelafscheiding op (rond) hetzelfde perceel staat als dat waarop het gebouw zich bevindt.
De rechtbank kent niet zonder meer doorslaggevende betekenis toe aan de omstandigheid dat eiser eigenaar is van zowel het afgesloten gedeelte van het perceel (het weiland) als van het bebouwde deel van het perceel voor de beantwoording van de vraag of sprake is van “een perceel, waarop zich een gebouw bevindt”. Ook de omstandigheid dat sprake is van een kadastrale eenheid is voor de rechtbank niet zonder meer doorslaggevend. Verweerder betwist overigens niet dat beide gedeelten onderdeel uitmaken van het de aan eiser toebehorende aaneengesloten gronden, door hem aangeduid als landgoed “De Limiten”.
Voor beantwoording van de vraag of sprake is van een perceel ex artikel 2, aanhef en onder e, sub 2, van het Bblb, zoekt de rechtbank aansluiting bij de jurisprudentie van de AbRS. Deze
heeft in voornoemde uitspraak van 14 december 2005 overwogen (r.o. 2.3):
“Het gaat hier niet om een muur waarmee een erf binnen een perceel wordt afgescheiden maar om een afscheiding van het perceel zelf waarop een woning is gesitueerd zodanig, dat de perceelafscheiding kan worden aangemerkt als daarbij behorend. Die perceelafscheiding voldoet in alle opzichten aan de omschrijving van artikel 2, aanhef en onder e, van het Bblb en is dus bouwvergunningvrij.”
Verder heeft de AbRS in de hierboven eveneens reeds aangehaalde uitspraak van 5 oktober 2005, onder meer overwogen (r.o.2.1.3):
“Tussen de damwand en de woning van wederpartijen kan geen functionele relatie worden onderkend, zodat niet wordt voldaan aan het onder sub 2, onder a, gestelde kenmerk. Daartoe wordt overwogen dat met de damwand een onbebouwd gedeelte van het perceel wordt afgeschermd, dat niet kan worden aangemerkt als een tuin of erf, of anderszins bij een gebouw behorende buitenruimte. In dit verband acht de Afdeling van betekenis dat aan het perceelsgedeelte een agrarische bestemming is toegekend en dat het ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar voor het berijden van paarden in gebruik was”.
De rechtbank begrijpt de hierboven geciteerde overwegingen aldus, dat beoordeeld dient te worden of de perceelafscheiding in functionele relatie staat tot het gebouw, in welk geval sprake is van een vergunningvrij bouwwerk, of dat de afscheiding ten dienste staat van een onbebouwd gedeelte van het perceel dat niet als bij het gebouw behorende buitenruimte kan worden aangemerkt, in welke geval niet vergunningvrij kan worden gebouwd.
De rechtbank merkt op dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat rond eisers gehele landgoed een afscheiding is geplaatst, deels bestaande uit een stenen muur en deels uit een hekwerk. Met het litigieuze hekwerk wordt het laatste open gedeelte van het landgoed afgesloten.
De rechtbank overweegt dat eiser onbetwist heeft gesteld dat met de aangebrachte en thans in geding zijnde afscheiding uitsluitend is beoogd de woning van eiser te beschermen tegen ongewenste indringers. De rechtbank verwijst in dit verband naar de brieven naar aanleiding van de security audit van Letac B.V. van 8 december 2005 en 11 januari 2007 (productie 2 bij processtuk A18) en de brief van de heer [woordvoerder eiser] van 7 februari 2007 (productie 3 bij processtuk A18). Dat de afscheiding (mede) een functie zou hebben voor het weiland waaromheen het is geplaatst, is niet gesteld, noch is dit anderszins gebleken.
Naar het oordeel van de rechtbank biedt het dossier voldoende aanknopingspunten voor de door eiser gestelde functionele relatie tussen het hekwerk en eisers woning. Eiser heeft gemotiveerd betoogd dat hij is geconfronteerd met zeer ernstige bedreigingen. Gelet op zijn zeer vermogende positie loopt hij een bovengemiddeld risico om geconfronteerd te worden met kwaadwillende lieden, zodat afdoende bescherming is vereist. Verweerder heeft hier tegenover gesteld dat uit de brief van 5 juli 2007 van [districtschef], districtschef van politie van het district Gooi-Noord, zou blijken dat eiser niet meer risico loopt dan andere vermogende inwoners in district Gooi-Noord. Het door de heer [woordvoerder eiser] opgestelde advies zou een vrijblijvend karakter hebben. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee evenwel niet weersproken dat eiser - en wellicht ook andere vermogenden - een groot belang heeft bij afdoende beschermingsmaatregelen, terwijl plaatsing van het hekwerk ten behoeve van (de beveiliging van) de woningen in voornoemde adviezen als vereiste wordt genoemd.
De heer [woordvoerder eiser] heeft ter zitting ten behoeve van eiser nader toegelicht dat er uit beveiligingsoogpunt een noodzaak bestaat om het hekwerk met de daarop aangebrachte bewegingssensoren op (grote) afstand van de woning van eiser langs de buitengrenzen van het landgoed te plaatsen. Dit hekwerk vormt een eerste beveiligingsring rond de woning. Indien door indringers wordt gepoogd over het hekwerk te klimmen of om de bedrading van het hekwerk stuk te knippen, dan is dit middels de sensoren meteen bekend ín de woning. Door de afstand van het hekwerk tot de woning biedt dat de bewoners gelegenheid om aanvullende beveiligingsmaatregelen te treffen. Wanneer het hekwerk op korte(re) afstand van de woning zou worden geplaatst, ontbreekt daarvoor de tijd.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat afdoende is aangetoond dat de afscheiding op de verkozen locatie (uitsluitend) in een functionele relatie staat tot de woning van eiser, gelegen op het met het hekwerk afgesloten perceel, zodat die afscheiding kan worden aangemerkt als daarbij behorend. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat (ook) is voldaan aan kenmerk a van artikel 2, aanhef en onder e, sub 2, van het Bblb, zodat de perceelafscheiding vergunningvrij mag worden opgericht.
Nu er geen bouwvergunning is vereist, kwam verweerder niet de bevoegdheid toe om tegen het oprichten van het hekwerk handhavend op te treden. Nu verweerder bij het bestreden besluit na heroverweging aan zijn beslissing om handhavend op te treden heeft vastgehouden, kan dat besluit in rechte geen stand houden. Het bestreden besluit zal derhalve vernietigd worden wegens strijd met de wet, meer specifiek met artikel 5:32 van de Awb.
De rechtbank overweegt voorts dat, gelet op het vorenstaande, hetgeen overigens door eiser is aangevoerd, onbesproken kan blijven.
Nu een nader op bezwaar te nemen besluit, gelet op voorgaande overwegingen, slechts kan inhouden dat het primaire besluit van 8 december 2005, onder gegrondverklaring van de daartegen gerichte bezwaren, wordt herroepen, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat haar uitspraak, met herroeping van het besluit van 8 december 2005, in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank aanleiding om verweerder, met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, te veroordelen in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Nu eiser tevens heeft verzocht om vergoeding van de proceskosten van de bezwaarfase, worden deze kosten hierbij, nu het primaire besluit wordt herroepen wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, in aanmerking genomen.
Voorts dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht ad € 141,- aan hem te vergoeden.
De rechtbank beslist als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- verklaart de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit van 8 december 2005 gegrond en herroept dit besluit;
- bepaalt dat de gemeente Huizen het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van
€ 141 ,- (zegge: honderd en eenenveertig euro) aan hem vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de door eiser in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de gemeente Huizen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de gemeente Huizen aan eiser.
Deze uitspraak is gewezen op 1 november 2007 door mr. P.H.A. Knol, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier,
en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B