Parketnummer: 13/523295-06
Datum uitspraak: 4 oktober 2007
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
geboren te Amsterdam op [geboortedatum] 1982,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring “Zwaag” te Zwaag.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 17, 18 en 20 september 2007.
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
3. Waardering van het bewijs
3.1. De rechtbank acht - anders dan de officier van justitie - niet bewezen dat verdachte met voorbedachte rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, zodat de rechtbank de primair telastegelegde moord niet wettig en overtuigend bewezen acht. Verdachte dient daarvan te worden vrijgesproken.
3.2. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De officier van justitie heeft in zijn requisitoir en in dupliek er op gewezen dat verdachte na het conflict in de middag van 20 september 2006 tussen hem en het latere slachtoffer [slachtoffer] naar huis is gegaan en daar een groot mes heeft gepakt. Vervolgens is hij met dat mes de straat op gegaan, waar hij samen met vrienden op zoek ging naar het slachtoffer. Op het moment dat verdachte 's avonds in gevecht raakte met het slachtoffer haalde hij het mes te voorschijn en stak hij hem meermalen, tengevolge waarvan het slachtoffer is komen te overlijden. Verdachte had in de tijd tussen het conflict die middag en het moment dat hij de dodelijke steken toebracht voldoende tijd de gevolgen van zijn handelen te overdenken, aldus de officier van justitie.
De rechtbank is van oordeel dat uit de omstandigheid dat verdachte enkele uren voor de fatale steekpartij een mes van huis heeft meegenomen, niet zonder meer kan worden afgeleid dat op dat moment bij verdachte reeds het voornemen bestond om [slachtoffer]van het leven te beroven. Verdachte zelf zegt het mes mee te hebben genomen omdat hij bang was voor met name de andere personen in de buurt die aanwezig waren bij, dan wel deel hadden genomen aan, zijn mishandeling eerder die middag. Deze verklaring acht de rechtbank aannemelijk.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de stukken worden afgeleid dat verdachte en zijn vrienden die avond de confrontatie met het slachtoffer hebben gezocht, dan wel in ieder geval niet uit de weg zijn gegaan. Hieruit volgt evenwel niet dat verdachte het plan had om het slachtoffer te doden. Integendeel, uit de bewijsmiddelen blijkt eerder van een voornemen van verdachte en de groep om het slachtoffer angst aan te jagen, dan wel 'een pak slaag' te geven.
De periode tussen het moment dat het slachtoffer zeer waarschijnlijk als eerste een mes trok waarna verdachte mogelijk als eerste zelf door het mes van het slachtoffer aan zijn vinger werd verwond en het moment van het toebrengen door verdachte van de dodelijke messteken acht de rechtbank te kort en de situatie te hectisch om een bedaard nadenken, noodzakelijk voor de aanname van voorbedachte rade, te veronderstellen.
3.3. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
op 20 september 2006 te Amsterdam, opzettelijk [slachtoffer]van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet, een mes gepakt en vervolgens met dat mes die [slachtoffer] in de schouder en de rug en de buik gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de navolgende bewijsmiddelen zijn vervat.
1. De verklaring die verdachte ter terechtzitting heeft afgelegd, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
In de middag van 20 september 2006 liep ik met [medeverdachte 1] in de Sumatrastraat te Amsterdam. [medeverdachte 2] en [getuige 1] waren er ook maar ze liepen op wat afstand van ons.
Een Marokkaanse man klemde [medeverdachte 1] en mij met zijn witte bestelbusje waar hij mee wilde inparkeren. Daarop sloeg [medeverdachte 1] op de auto. Dat was bedoeld als een waarschuwing dat hij voorzichtig moest zijn waar hij reed. De Marokkaanse man stapte uit en begon te schelden. Binnen 10 tot 20 seconden kwamen er andere Marokkaanse en Turkse jongens aanrennen. Iedereen ging zich ermee bemoeien. Uiteindelijk werd de ruzie door enkele omstanders gesust.
Ik stond daarna op [medeverdachte 1] te wachten. Toen kwam opeens die Marokkaanse man weer teruglopen. Ik kreeg een klap van hem op mijn gezicht waardoor ik een bloedlip kreeg. Ook andere jongens die erbij waren gekomen hebben mij toen mishandeld. Zij schopten mij in mijn rug.
Na de mishandeling ben ik naar huis gegaan. Voor ik weer naar buiten ging pakte ik een mes uit de keukenlade. Ik wikkelde het mes in een krant en heb het vervolgens onder mijn broeksriem gestoken.
De andere jongens, [medeverdachte 2], [medeverdachte 1] en [getuige 1], hebben mij gevraagd wat er was gebeurd. We zijn een tijd lang met z'n vieren geweest. Na ongeveer anderhalf uur zijn [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] erbij gekomen.
We zijn gaan staan tegenover de groenteboer in de Sumatrastraat. [medeverdachte 1] en ik zagen op een gegeven moment de Marokkaanse man. [medeverdachte 1] zei iets van: "Is dit niet z'n broer?". Ik was er niet zeker van dat het dezelfde Marokkaanse man was die mij mishandeld had omdat hij andere kleding aan had dan die middag. Hij bleef een beetje rondhangen en belde voortdurend op z'n mobiele telefoon. Toen ging hij de belwinkel binnen. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn vervolgens gaan kijken. Ik stond op de hoek. Opeens kwam die Marokkaanse man naar buiten stormen. [medeverdachte 1] en de man stonden tegenover elkaar. [medeverdachte 2] stond bij [medeverdachte 1], ongeveer een meter van hem vandaan. Ik stond wat verder verwijderd, met de anderen. Na een paar seconden waren [medeverdachte 1] en de man met hun handen aan het vechten. Na ongeveer twintig seconden ging ik er heen.
De man pakte een scherp voorwerp en maakte stekende bewegingen naar mij toe.
Ik trok mijn mes. We maakten stekende bewegingen naar elkaar toe. Ik heb hem in zijn rug en in zijn schouder gestoken.
2. Een proces-verbaal met nummer 2006242215-1 van 20 september 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [brigadier] en [hoofdagent], respectievelijk brigadier en hoofdagent van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland (doorgenummerd blz. 14 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van verbalisanten voornoemd, zakelijk weergegeven:
Op 20 september 2006 te 20.50 uur hoorden wij via de portofoon dat de buurregisseur [buurtregisseur] achter een persoon aanrende die een honkbalknuppel vast had. Via de portofoon hoorden wij dat de buurtregisseur rende via de Sumatrastraat / Palembangstraat / Minahassastraat / Toministraat / Insulindeweg, terug naar de Sumatrastraat.
Op het moment dat wij de Insulindeweg opreden kregen wij de opdracht te gaan naar de kruising Sumatrastraat / Insulindeweg, alwaar een steekpartij zou zijn. Wij verbalisanten waren onmiddellijk ter plaatse. Wij zagen bij de belwinkel, Insulindeweg 132 te Amsterdam, een grote groep mensen staan, waaronder de buurtregisseur.
Wij verbalisanten zagen in de belwinkel een man op de grond liggen, die onder het bloed zat.
Ik, eerste verbalisant, ontfermde mij over het slachtoffer. Ik zag dat het slachtoffer een steekwond in zijn buik had. Ik zag dat het slachtoffer hevig bloedde bij zijn rechter schouder.
Vervolgens nam het ambulancepersoneel de zorg van mij over.
3. Een geschrift, zijnde een kopie van een proces-verbaal met nummer 2006242215 van 22 september 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [inspecteur], inspecteur van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland (doorgenummerd blz. 4 e.v.).
Dit geschrift houdt onder meer in als verklaring van verbalisant voornoemd, zakelijk weergegeven:
Op 20 september 2006 omstreeks 20.52 uur kwam er een melding bij de politie binnen dat er in perceel Insulindeweg 132 te Amsterdam een man met steekwonden was binnen komen lopen.
Het slachtoffer bleek te zijn genaamd: [slachtoffer], geboren op 26 april 1979, GBA-adres Palembangstraat 57 te Amsterdam.
In kritieke toestand werd het slachtoffer [slachtoffer]met een ambulance overgebracht naar het OLVG-ziekenhuis te Amsterdam.
Op 20 september 2006 te 23.10 uur is het slachtoffer [slachtoffer] aan zijn verwondingen komen te overlijden.
4. Een verslag, nummer 2006.09.21.012, van het Nederlands Forensisch Instituut, d.d. 13 oktober 2006, opgemaakt door de beëdigde deskundige F.R.W. van de Goot, arts en patholoog.
Dit verslag houdt onder meer in als verklaring van voornoemde deskundige, zakelijk weergegeven:
Op 21 september 2006 heb ik, ingevolge mondelinge opdracht van de officier van justitie te Amsterdam als beëdigd deskundige, in het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag, de uit- en inwendige schouwing verricht op het lijk van [slachtoffer], geboren op 24 april 1979 (de rechtbank leest: 26 april 1979) gewoond hebbende te Amsterdam en overleden in het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis te Amsterdam op 20 september 2006 omstreeks 23.10 uur.
Bij de sectie op het lijk van [slachtoffer]is onder andere het navolgende gebleken:
A2- Er was vrijwel centraal op de buik een scherprandige huidklieving met een breedte van circa 2,5 cm. Hieronder was een steekkanaal met klieving van verschillende kleine darmslagaders, de dunne darm en de onderste holle ader. Het steekkanaal was vervolgbaar tot net onder de rughuid waarbij de wervelkolom aan de rechterzijde was gekerfd. De maximale steeklengte bedroeg circa 20 cm.
A3- Er was rechts aan de schouder een scherprandige huidklieving met een breedte van circa 3 cm. Hieronder was een steekkanaal tot diep in de spieren en weke delen van de rompwand. De maximale steeklengte bedroeg circa 12 cm.
A4- Er was centraal, hoog op de rug een scherprandige huidklieving met een breedte van circa 3 cm. Hieronder was een steekkanaal dat doorliep in een borstwervel. De maximale steeklengte was circa 5 cm.
Gezien de grote hoeveelheid bloed rond de letsels, in de darmen en de buikholte waren de letsels bij leven opgelopen en ze verklaren het intreden van de dood zondermeer op basis van bloedverlies en verwikkelingen daarvan.
5. Een proces-verbaal met nummer 2006242215-107 van 24 oktober 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [brigadier], brigadier van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland (doorgenummerd blz. 650 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [getuige 2], zakelijk weergegeven:
Ik stond die avond voor de wasserette op de hoek Sumatrastraat / Insulindeweg te Amsterdam. Ik kwam vanaf het Muiderpoortstation gelopen en toen ik langs de belwinkel liep zag ik [slachtoffer] bij de kassa staan.
Ik kwam op de hoek Sumatrastraat / Insulindeweg een vriend van mij tegen. Ik stond met hem te praten toen het gebeurde.
Op een gegeven moment zag ik een groep negroïde jongens aan komen lopen. Ik ken twee van die jongens bij naam en dat zijn [verdachte] en [medeverdachte 1].
Ik zag dat alle jongens richting de belwinkel liepen. Volgens mij waren het in totaal vijf jongens.
Ik keek om en zag dat [slachtoffer] ondertussen de belwinkel uit was gelopen en wegliep richting Sumatrastraat. Toen ik omkeek zag ik dat er gevochten werd tussen [slachtoffer] en [verdachte].
Ik heb gezien dat [slachtoffer]en [verdachte] over en weer klappen uitdeelden.
Ik zag dat de jongens om [slachtoffer] heen gingen staan en ik zag dat [slachtoffer] een mes trok.
Ik zag dat [slachtoffer]stekende bewegingen maakte in de richting van de groep. Ik zag dat [slachtoffer], terwijl hij stekende bewegingen maakte, wegliep richting de tramrails.
Op het moment dat [slachtoffer] zijn mes trok zag ik dat [verdachte] een groot slagersmes trok. Het mes was 3 à 4 keer zo groot als het mes van [slachtoffer].
Ik zag dat [verdachte] [slachtoffer] in zijn nek stak.
Ik zag dat [slachtoffer] wegliep en vervolgens voorover boog op de tramrails. Kennelijk zakte hij door zijn benen omdat hij daarvoor nabij zijn nek was gestoken. Ik zag dat [slachtoffer] zijn hand bij zijn nek hield. Op dat moment zag ik dat [verdachte] nogmaals stak. Ik zag dat dit in de rug van [slachtoffer] was. Daarna zag ik dat al die negers gingen rennen.
Op het moment dat de negers wegrenden zag ik dat [slachtoffer] vanaf de tramrails naar het belhuis liep. Ik zag dat [slachtoffer] begon te wankelen toen hij bij het belhuis was. In het belhuis zag ik dat [slachtoffer] op zijn rug lag.
4.2 Nadere overwegingen omtrent het bewijs
4.2.1. De raadsvrouw heeft betoogd dat uit het rapport van de patholoog-anatoom blijkt dat de geconstateerde steek in de buik van het slachtoffer dodelijk is geweest, en niet de steken in de rug en de schouder. Van deze steek in de buik is verdachte zich evenwel niet bewust geweest. Hij heeft slechts weet van het steken in de rug en de schouder van het slachtoffer. Naar de mening van de raadsvrouw ontbrak bij verdachte derhalve de opzet - ook in voorwaardelijke vorm - het slachtoffer te doden. De raadsvrouw bepleit vrijspraak.
De rechtbank is van oordeel dat ook wanneer van de juistheid van de stelling van verdachte - dat hij niet gemerkt heeft het slachtoffer in de buik te hebben gestoken - wordt uitgegaan, verdachte zich, door van dichtbij met een groot vleesmes stekende bewegingen te maken in de richting van het lichaam van het slachtoffer, in die situatie willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat zijn handelen de dood van het slachtoffer tot gevolg zou hebben. De rechtbank acht derhalve het voorwaardelijk opzet bewezen. Het verweer wordt verworpen.
Overigens kan uit het rapport van de patholoog anatoom, anders dan de verdediging stelt, niet de conclusie worden getrokken dat het slachtoffer alleen tengevolge van de messteek in de buik is overleden. Het slachtoffer is blijkens het rapport overleden aan bloedverlies waarbij in het rapport niet wordt aangegeven dat dit het gevolg is van één specifieke messteek.
4.2.2. Naar de mening van de raadsvrouw kunnen de door de getuige [getuige 2] afgelegde verklaringen niet voor het bewijs worden gebruikt. Zij heeft daartoe gesteld dat er grote verschillen in de diverse door hem afgelegde verklaringen bestaan. Hetgeen hij ter zitting heeft verklaard omtrent zijn afstand tot het gebeuren en de exacte plaats van de steekpartij wijkt af van zijn eerder bij de politie afgelegde verklaringen. De raadsvrouw stelt voorts dat zijn verklaringen op diverse punten strijdig zijn met vaststaande feiten. De raadsvrouw betwijfelt of de getuige daadwerkelijk aanwezig is geweest bij het gebeuren.
De rechtbank is anders dan de raadsvrouw van oordeel dat de verklaringen van de getuige [getuige 2] voor het bewijs kunnen worden gebezigd. De door de raadsvrouw naar voren gebrachte verschillen tussen de diverse door de getuige afgelegde verklaringen zijn niet van dien aard dat deze de betrouwbaarheid van de getuige in twijfel trekken. Bovendien ligt tussen het moment van het afleggen van de verklaringen bij de politie en de verklaring ter zitting bijna één jaar. Voorts is het de rechtbank niet ontgaan dat de getuige ter zitting (mogelijk mede veroorzaakt door het feit dat hij met een bevel medebrenging door de parketpolitie naar de rechtbank was gebracht) onder grote spanning stond, hetgeen eveneens zijn herinnering op dat moment kan hebben beïnvloed. De omstandigheid tenslotte dat de verklaring van de getuige op bepaalde punten niet overeenkomt met verklaringen van andere getuigen, zoals de buurtregisseur en de getuige [getuige 3], maakt nog niet dat om die reden de verklaring van de getuige [getuige 2] onbetrouwbaar is.
5. De strafbaarheid van het feit
Ten aanzien van het beroep op noodweer.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de handelingen van haar cliënt geboden waren door de noodzakelijke verdediging en er zodoende sprake was van noodweer. Zij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte op [medeverdachte 1] en het slachtoffer is afgelopen om [medeverdachte 1] te helpen zich te verdedigen tegen het slachtoffer. Het slachtoffer had een mes en had wat betreft postuur een groot overwicht. Er was sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, eerst alleen gericht tegen [medeverdachte 1] en later ook tegen verdachte. De situatie verergerde op het moment dat het slachtoffer met een mes naar verdachte uithaalde en hem verwondde. Het slachtoffer is degene die als eerste zijn mes trok en ook degene die als eerste stak. Verdachte mocht op dat moment ter noodzakelijke verdediging zijn mes pakken en, toen ook dit onvoldoende bleek, zelf stekende bewegingen maken. De raadsvrouw is voorts van mening dat verdachte in die situatie niet meer had kunnen of moeten weglopen nu hij er van uit mocht gaan dat hij dan in zijn rug zou worden gestoken. Ook toen het slachtoffer zich in de richting van de trambaan bewoog was de dreiging nog niet over nu het slachtoffer stekende bewegingen bleef maken richting verdachte, aldus de raadsvrouw. De raadsvrouw acht voorts de door verdachte gemaakte stekende bewegingen met het mes een proportionele reactie op de aanval met het mes van het slachtoffer.
De rechtbank overweegt als volgt. Verdachte heeft, nadat hij eerder die dag was mishandeld door het slachtoffer, een groot mes bij zich genomen en is vervolgens de straat opgegaan, alwaar hij vrienden ontmoette. Toen verdachte en zijn vrienden na enige tijd meenden het slachtoffer op straat te zien lopen, hebben ze hem in de gaten gehouden. Uiteindelijk zijn twee van zijn vrienden, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], naar het slachtoffer toegegaan, hetgeen vrijwel direct ontaardde in een gevecht tussen [medeverdachte 1] en het slachtoffer. De overige leden van de groep, onder wie verdachte, bevonden zich als groep rondom de plek waar dit gevecht plaats vond. [medeverdachte 1] rende na korte tijd weg. Het gevecht vond daarna plaats tussen verdachte en het slachtoffer.
De rechtbank is van oordeel dat, zo al gesproken kan worden van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van [medeverdachte 1], deze in ieder geval was beëindigd op het moment dat [medeverdachte 1] wegrende.
De verdediging stelt dat het daarna, in het gevecht tussen verdachte en het slachtoffer, door verdachte uitgeoefende geweld noodzakelijk was ter verdediging van verdachte zelf, nu het slachtoffer met het door hem ter hand genomen mes stekende bewegingen maakte naar verdachte. Daargelaten de vraag of sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, is de rechtbank van oordeel dat verdachte niet heeft gehandeld ter noodzakelijke verdediging nu hij zich aan het tegen hem uitgeoefende geweld had kunnen onttrekken door (net als [medeverdachte 1]) weg te lopen. Reeds om die reden kan een beroep op noodweer niet slagen.
Ondanks de mogelijkheid die er voor verdachte bestond om weg te rennen, heeft verdachte er op dat moment voor gekozen om het door hem meegenomen mes te pakken en het slachtoffer diverse malen te steken. Zelfs nadat het slachtoffer van verdachte weg liep richting de tramrails, is verdachte achter hem aangegaan en heeft hem aldaar opnieuw gestoken.
De rechtbank acht niet aannemelijk dat op het moment dat het slachtoffer weg liep in de richting van de tramrails de dreiging naar verdachte nog steeds zodanig was dat verdachte geen mogelijkheid had om weg te komen. Ook de overige stellingen worden verworpen.
Het bewezen geachte feit is derhalve volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. Het verweer wordt verworpen.
6. De strafbaarheid van verdachte
Ten aanzien van het beroep op noodweerexces.
Subsidiair stelt de raadsvrouw dat gesproken kan worden van een situatie van noodweerexces nu verdachte zich in de seconden waarin het telastegelegde zich afspeelde in een heftige gemoedsbeweging bevond als gevolg van de gebeurtenissen die dag en ten gevolge van het feit dat hij een aantal jaren geleden zelf met een mes was gestoken.
Ook dit verweer wordt door de rechtbank verworpen. Zoals de rechtbank hierboven onder 5 heeft overwogen heeft verdachte niet gehandeld ter noodzakelijke verdediging tegen een wederrechtelijke aanranding nu - daargelaten de vraag of sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding - verdachte zich aan het tegen hem uitgeoefende geweld had kunnen onttrekken door weg te lopen. Daaruit volgt dat evenmin gesproken kan worden van een situatie waarbij de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden als gevolg van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt.
Ook verder is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straf
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door hem primair bewezengeachte feit (moord) zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, met aftrek van voorarrest.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft, nadat hij door het latere slachtoffer op straat was mishandeld, thuis een mes gehaald en bij zich gestoken. Enige uren later kwam verdachte, in gezelschap van enkele vrienden, de man die hem mishandeld had op straat tegen. In de daarop volgende confrontatie is door het slachtoffer een mes ter hand genomen, waarna verdachte het door hem meegenomen mes tevoorschijn heeft gehaald. Verdachte heeft het slachtoffer vervolgens drie keer gestoken, ten gevolge waarvan het slachtoffer is overleden.
Verdachte heeft zich aldus schuldig gemaakt aan een bijzonder ernstig strafbaar feit waardoor iemand het leven is ontnomen en waarbij de familie en vrienden van het slachtoffer onherstelbaar verdriet is aangedaan. Daarnaast heeft het feit grote beroering in de Marokkaanse gemeenschap in de Indische buurt teweeggebracht, die geleid heeft tot ernstige ongeregeldheden aldaar.
De ernst van het bewezengeachte feit rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank een gevangenisstraf van lange duur.
De rechtbank heeft bij haar oordeel betrokken een rapport van de klinisch psycholoog drs. M.H. de Groot d.d. 20 november 2006, betreffende verdachte. Uit dit rapport komt naar voren dat verdachte als volledig toerekeningsvatbaar voor het feit dient te worden beschouwd. De rapporteur schat de kans dat verdachte in de toekomst opnieuw tot soortgelijke delicten komt niet hoog in. Tevens constateert de rapporteur schuldbesef bij verdachte en een besef dat hij in de toekomst situaties waarin het mogelijk tot een agressief incident komt moet vermijden.
Ook ter zitting heeft verdachte naar de nabestaanden van het slachtoffer spijt betuigd voor zijn handelen.
Bij de duur van de op leggen vrijheidsstraf zal de rechtbank ten gunste van verdachte mee laten wegen dat verdachte blijkens een uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 25 september 2006 niet eerder voor geweldsdelicten is veroordeeld.
Nu de officier van justitie bij zijn eis is uitgegaan van een bewezenverklaring ter zake van moord, en de rechtbank verdachte zal veroordelen ter zake van doodslag, dient met een aanmerkelijk lagere vrijheidsstraf te worden volstaan dan door de officier van justitie geëist. De ter zitting door de officier van justitie geuite stelling dat ook indien de rechtbank tot een veroordeling voor doodslag komt eenzelfde straf dient te worden opgelegd als bij een veroordeling voor moord wordt door de rechtbank verworpen. Hoewel beide strafbepalingen hetzelfde belang - het menselijk leven - beogen te beschermen, dienen moord en doodslag waar het betreft hun strafwaardigheid wel degelijk van elkaar te worden onderscheiden, hetgeen reeds blijkt uit de grote verschillen die de wetgever heeft aangebracht waar het betreft de maximaal op te leggen vrijheidsstraf.
Ten aanzien van de benadeelde partij
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vordering van de benadeelde partij de familie van [slachtoffer], niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor de behandeling in dit strafgeding. Met de officier van justitie en de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende duidelijk is wie de vordering heeft ingediend, terwijl voorts de gegeven toelichting ontoereikend is om de vordering goed te kunnen beoordelen. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de onder primair telastegelegde moord niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte de onder primair telastegelegde doodslag heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) jaren.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart de benadeelde partij de familie van [slachtoffer]niet-ontvankelijk in haar vordering.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.W. van der Veen, voorzitter,
mrs. R. van de Water en J.L. Hillenius, rechters,
in tegenwoordigheid van B. de Hoogh, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 oktober 2007.