ECLI:NL:RBAMS:2007:BB7746

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/3004
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vervangingsvergunning na eigendomsoverdracht van een woonschip

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 oktober 2007 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot de afwijzing van een vervangingsvergunning voor een woonschip. Verzoekster, die over een speciale ligplaatsvergunning beschikte, heeft haar schip in eigendom overgedragen en stopte met de permanente bewoning ervan. Na de eigendomsoverdracht diende zij een aanvraag in voor een vervangingsvergunning voor een groter schip, maar deze werd afgewezen door verweerder, het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat verzoekster niet langer over de eigendom van het schip beschikte, wat in strijd was met de voorwaarden van de Regeling speciale ligplaatsvergunningen.

De rechtbank overwoog dat de intrekking van de speciale ligplaatsvergunning en de afwijzing van de vervangingsvergunning conform de regelgeving waren. Verzoekster had de mogelijkheid om een vervangingsvergunning aan te vragen vóór de eigendomsoverdracht, maar had dit nagelaten. De rechter concludeerde dat de verkoop van het schip de verlening van een vervangingsvergunning in de weg stond. De wens van verzoekster om een voorlopige voorziening te treffen, zodat haar aanvraag voor een vervangingsvergunning alsnog in behandeling zou worden genomen, werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de situatie ten tijde van de brief van 25 februari 2006 niet relevant was voor de beoordeling van de aanvraag, aangezien de eigendomsoverdracht al had plaatsgevonden.

De voorzieningenrechter wees het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af, met de overweging dat verzoekster en haar echtgenoot op de hoogte waren van de vereisten voor het indienen van een aanvraag en dat zij de risico's van hun handelen moesten dragen. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht aan verzoekster. De uitspraak werd gedaan door mr. J.J. Bade, rechter, en bekendgemaakt op dezelfde datum.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
voorlopige voorzieningen
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 07/3004 GEMWT
tussen
[Verzoekster], verblijvende te Rotterdam,
verzoekster,
vertegenwoordigd door M. Rijsenbrij,
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam,
verweerder.
1. PROCESVERLOOP
Ter griffie van de rechtbank is op 26 juli 2007 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ontvangen. Dit verzoek hangt samen met bezwaarschrift van verzoekster van 18 juli 2007 gericht tegen het besluit van verweerder van 11 juni 2007.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 3 oktober 2007.
2. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang. Voor zover de toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure.
Verzoekster en haar echtgenoot [echtgenoot] (hierna tezamen aangeduid als: vergunninghouders) beschikten voor het schip [schip], gelegen aan de [adres] in de ‘wachtkamer’ van scheepswerf Koning William, over een speciale ligplaatsvergunning op grond van de Regeling speciale ligplaatsvergunningen Amsterdam-Centrum (de Regeling).
Bij brief van 27 mei 2005 hebben vergunninghouders de Dienst Binnenwaterbeheer (hierna: de Dienst) toestemming gevraagd om een andere ligplaats in te nemen. Dit verzoek was ingegeven door de omstandigheid dat andere, grote, schepen in de nabijheid ligplaats innamen. Hierdoor raakte de [schip] geheel opgesloten en ontstonden overlast en veiligheidsrisico’s, gelet op de werkzaamheden (lassen, slijpen, branden) op een van deze nabij gelegen schepen. Tevens hebben vergunninghouders de wens uitgesproken om de [schip] te verlengen dan wel te vervangen door de grotere [schip 2] wegens gezinsuitbreiding.
Bij brief van 1 juli 2005 heeft de Dienst aan vergunninghouders de voor het aanvragen van een vervangingsvergunning benodigde bescheiden toegezonden en medegedeeld dat het innemen van een andere ligplaats ondanks de ontstane overlast niet tot de mogelijkheden behoort met name vanwege de schaarse ruimte. Voorts heeft de Dienst medegedeeld dat slechts concrete aanvragen voor ligplaats- en vervangingsvergunningen in behandeling zullen worden genomen.
Bij besluit van 9 augustus 2005 heeft verweerder, na daartoe een aanvraag te hebben ontvangen de speciale ligplaatsvergunning van vergunninghouders verlengd met drie jaar.
Bij brief van 25 februari 2006 heeft verzoekster aan de Dienst toestemming gevraagd om de [schip] te vervangen door de [schip 2].
Op 10 maart 2006 heeft de Dienst vergunninghouders er telefonisch op gewezen dat zij een officiële aanvraag voor een vervangingsvergunning moeten indienen.
Op 15 maart 2006 is de [schip] in eigendom overgedragen aan een derde, aan welke derde voor de [schip] een ligplaatsvergunning is verleend in de [adres] vanaf 25 oktober 2006.
Op 6 maart 2007 hebben vergunninghouders bij de Dienst een aanvraagformulier voor een vervangingsvergunning ingediend.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder
- de speciale ligplaatsvergunning ingetrokken omdat niet meer wordt voldaan aan de in de Regeling opgenomen voorwaarden dat de vergunninghouder over de eigendom van het betreffende schip beschikt en dat het betreffende schip permanent door de vergunninghouder wordt bewoond;
- de vervangingsvergunning geweigerd omdat de [schip] inmiddels in eigendom is overgedragen. Ondanks dat vergunninghouders ruimschoots in de gelegenheid zijn geweest een vervangingsvergunning in te dienen vóór de eigendomsoverdracht, hebben zij dit eerst nadien gedaan.
Voorts heeft verweerder bij het bestreden besluit medegedeeld dat, nu is gebleken dat vergunninghouders sinds 15 maart 2006 de [schip] niet meer bewonen, een afschrift van het besluit zal worden gezonden aan de gemeentelijke basisadministratie (gba).
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit aangevoerd dat verweerder altijd op de hoogte is geweest en gehouden van de situatie van vergunninghouders en dat verweerder reeds door de brief van 27 mei 2005 op de hoogte is gesteld van de wens tot vervanging. Gelet op de voorgeschiedenis stelt verzoekster zich op het standpunt dat verweerder is gehouden om op basis van de brief van 25 februari 2006 een aanvraag voor een vervangingsvergunning in behandeling te nemen en dat verweerder daarbij dient uit te gaan van de situatie ten tijde van die brief. Op dat moment woonden vergunninghouders nog op de [schip] en was het schip nog niet in eigendom overgedragen zodat aan de voorwaarden werd voldaan om voor een vervangingsvergunning in aanmerking te kunnen komen, daargelaten de vraag of de [schip 2] zou blijken te voldoen aan de vervangingseisen. Verzoekster heeft in dit kader nog naar voren gebracht dat indien de Dienst in het telefoongesprek van 10 maart 2006 had gewezen op de consequenties van het in eigendom overdragen en het dientengevolge verplaatsen van de [schip], vergunninghouders wèl spoedig daarna een officiële aanvraag voor een vervangingsvergunning zouden hebben ingediend. Met het indienen van die aanvraag is uiteindelijk tot 6 maart 2007 gewacht omdat vergunninghouders daarvóór nog geen baat hadden bij een vervangingsvergunning. Zij konden immers geen ligplaats innemen wegens voornoemde overlast ter plekke van [adres]. Verzoekster heeft voorts verklaard dat zij de intrekking van de speciale ligplaatsvergunning, als die beslissing op zichzelf wordt beschouwd, juist acht, en dat zij het hier aan de orde zijnde besluit in zoverre niet bestrijdt.
De verzochte voorlopige voorziening, zoals nader toegelicht ter zitting, houdt in dat de voorzieningenrechter (hierna ook: de rechter) verweerder opdraagt om op basis van de brief van 25 februari 2006 een aanvraag voor een vervangingsvergunning in behandeling te nemen. De aanvraag zou daarmee voor toewijzing vatbaar zijn en volgens verzoekster ook daadwerkelijk worden toegewezen nu de [schip 2]naar haar mening voldoet aan alle vervangingseisen. Door toewijzing van de aanvraag zou verzoeksters gezin, dat thans buiten de stadsgrenzen verblijft, weer kunnen gaan wonen aan [adres] waar, zo begrijpt de rechter, de rust inmiddels is wedergekeerd. Voorts wenst verzoekster een voorlopige voorziening in die zin, dat het verweerder wordt verboden om een afschrift van het bestreden besluit aan de gba te zenden.
Verzoekster bestrijdt niet dat de intrekking van de speciale ligplaatsvergunning en de weigering van de vervangingsvergunning conform de Regeling en de Verordening op de haven en het binnenwater zijn geschied, als wordt uitgegaan van de volgende gegevens: de eigendomsoverdracht en het niet meer permanent bewonen van de [schip] door vergunninghouders per - in elk geval - 15 maart 2006 en voorts een op 6 maart 2007 ingediende aanvraag voor een vervangingsvergunning.
De rechter overweegt als volgt.
De wens van vergunninghouders om gedurende de overlast aan [adres] elders te verblijven is invoelbaar. En hoewel er aan een speciale ligplaatsvergunning strikte voorwaarden zijn verbonden, is het denkbaar dat dit tijdelijke verblijf elders mèt behoud van de speciale ligplaatsvergunning en met de toekomstige mogelijkheid voor een vervangingsvergunning zou zijn toegestaan, als wordt gelet op (de toelichting op) artikel 5 van de Regeling. Vergunninghouders hebben deze denkbare mogelijkheid echter teniet gedaan door de verkoop en eigendomsoverdracht van de [schip] zonder dat zij beschikten over een vervangingsvergunning. De rechter concludeert dan ook dat de verkoop van de [schip], gelet op de Verordening, aan de verlening van een vervangingsvergunning in de weg is komen te staan.
De omstandigheid dat verweerder op de hoogte is geweest van de situatie bij [adres], en van de bezwaren en wensen van vergunninghouders, maakt niet dat verweerder is gehouden om op basis van de brief van 25 februari 2006 het vervangingsverzoek in behandeling te nemen. Verweerder heeft vergunninghouders er immers op gewezen dat zij een officiële aanvraag moesten indienen. Het was de keuze van vergunninghouders om hiermee te wachten. De door verzoekster gewenste toetsing van de aanvraag om vervangingsvergunning naar de situatie ten tijde van de brief van 25 februari 2006 acht de voorzieningenrechter bovendien niet doenlijk. Een dergelijke voorziening zou, gelet op de beoordelingsruimte van verweerder, niet dwingend tot verlening van de vergunning leiden. Voorts kan niet met zekerheid worden aangenomen dat een dergelijk besluit tot gevolg zou hebben dat vergunninghouders reeds – fictief – over zo’n vergunning zouden hebben beschikt op 15 maart 2006, de dag waarop de [schip] in eigendom werd overgedragen. Toewijzing van dit onderdeel van het verzoek acht de rechter ook hierom niet aangewezen.
Daarnaast wijst de rechter erop dat, los van de gehoudenheid van verweerder om op basis van de brief van 25 februari 2006 het vervangingsverzoek in behandeling te nemen, vergunninghouders er in elk geval van op de hoogte waren dat er door de brief van 25 februari 2006 feitelijk geen aanvraagprocedure voor een vervangingsvergunning was gestart en dat er dus geen beslissing op het vervangingsverzoek zou volgen. Door onder die omstandigheden – om hun moverende redenen – de [schip] van de hand te doen, hebben vergunninghouders een risico genomen waarvan de gevolgen, beoordeeld naar de relevante regels, voor hun rekening dienen te komen.
Voor zover het verzoek betrekking heeft op het toezenden van een afschrift van het bestreden besluit aan de gba, overweegt de rechter dat verweerder bij brief van 28 september 2007 aan vergunninghouders heeft meegedeeld dat dit toezenden in elk geval wordt opgeschort totdat de bezwaarprocedure is afgerond. Gelet hierop ziet de rechter geen aanleiding voor beoordeling van dit onderdeel van het verzoek.
Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht aan verzoekster bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 10 oktober 2007 door mr. J.J. Bade, rechter, in tegenwoordigheid van mr. B. van Bremen, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
de griffier,
de voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
DOC: B