ECLI:NL:RBAMS:2007:BB7562

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/4438
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strijdigheid van werkafspraken met gemeenschapsrecht inzake grensarbeiders en werkloosheidsuitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 4 oktober 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, woonachtig in Duitsland, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser had een werkloosheidsuitkering aangevraagd op basis van de Nederlandse Werkloosheidswet (WW), terwijl hij al een Duitse werkloosheidsuitkering ontving. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit van de verweerder, dat de aanvraag van de eiser afwees, niet in stand kon blijven. Dit besluit was gebaseerd op werkafspraken die in strijd waren met het gemeenschapsrecht, omdat deze afspraken het keuzerecht van grensarbeiders niet ten volle respecteerden. De rechtbank stelde vast dat de eiser niet adequaat was geïnformeerd over zijn rechten en mogelijkheden, met name met betrekking tot het Miethe-arrest, dat relevant is voor grensarbeiders die aanspraak willen maken op een uitkering in hun laatste werkland.

De rechtbank concludeerde dat de verweerder ten onrechte had aangenomen dat de eiser impliciet voor een Duitse uitkering had gekozen. De rechtbank benadrukte dat het keuzerecht veronderstelt dat de persoon over voldoende informatie beschikt om een bewuste keuze te maken. Aangezien de eiser niet correct was geïnformeerd, kon niet worden gesproken van een bewuste keuze voor Duitsland. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van de eiser, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd bepaald dat het door de eiser betaalde griffierecht diende te worden vergoed.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 05/4438 WW
tussen
[Eiser], wonende te [Woonplaats] (Duitsland),
eiser,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, zetelend te Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door A.G.G. Schoonderbeek.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 21 september 2005 een beroepschrift ontvangen, gericht tegen het besluit van verweerder van 12 augustus 2005 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 28 augustus 2007.
2. OVERWEGINGEN
Eiser is sinds 2003 woonachtig in Duitsland. Hij heeft vanaf 1983 tot het einde van zijn dienstverband per 1 januari 2005 in Nederland gewerkt. Eiser heeft in Nederland een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd.
Bij primair besluit van 29 april 2005 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij geen recht heeft op een WW-uitkering, omdat hij reeds een Duitse werkloosheidsuitkering ontvangt. Verweerder acht zich niet bevoegd eisers recht op een WW-uitkering te beoordelen en komt derhalve niet toe aan de beoordeling of eiser op grond van het arrest Miethe hierop aanspraak kan maken.
Bij het bestreden besluit, voor zover van belang, heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd. Hiertoe is het volgende overwogen. Een beroep op het arrest Miethe moet bij de aanvraag van de werkloosheidsuitkering worden gedaan. Eiser heeft in zijn woonland een uitkering aangevraagd en deze is aldaar toegekend. Verweerder handhaaft het standpunt dat hij niet (meer) bevoegd is om het recht op een WW-uitkering te beoordelen.
Eiser heeft in bezwaar en beroep – kort samengevat – het volgende aangevoerd. Eiser is niet juist geïnformeerd door het Centrum voor werk en inkomen (CWI). Hem had duidelijk gemaakt moeten worden dat hij op grond van het Miethe-arrest in aanmerking kwam voor een Nederlandse werkloosheidsuitkering. Hem kan niet kwalijk worden genomen dat hij per abuis in beide landen een aanvraag heeft ingediend. Eiser is van mening dat hij voldoet aan de criteria voor een werkloosheidsuitkering uit Nederland. In dat kader heeft hij erop gewezen dat hij altijd alleen in Nederland heeft gewerkt, dat hij daar ook in de toekomst wil werken en dat de kansen op het vinden van werk in Nederland groter zijn dan in Duitsland, dat hij niet is geïntegreerd in de Duitse samenleving, dat hij geen sociale contacten in Duitsland heeft, dat hij de Duitse taal niet goed beheerst, dat hij in Nederland sport en dat hij een Nederlandse krant heeft.
In het verweerschrift heeft verweerder het in het bestreden besluit ingenomen standpunt gehandhaafd.
De rechtbank overweegt het volgende.
Eiser beantwoordt in beginsel aan de criteria als vervat in artikel 71, eerste lid, aanhef en onder a-ii, in samenhang met artikel 1, onder b, van EG-verordening 1408/71 (hierna: Verordening). Derhalve zou op eiser - als volledig werkloze grensarbeider - in beginsel de wettelijke regeling van het woonland Duitsland van toepassing zijn.
Eiser heeft zich evenwel beroepen op het arrest Miethe van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 12 juni 1986 (gepubliceerd in RSV 1987/239). In dit arrest heeft het Hof onder meer overwogen dat het doel van artikel 71, eerste lid, onder a-ii, van de Verordening niet kan worden bereikt wanneer een volledig werkloze arbeider in de Lid-Staat waar hij laatstelijk werkzaam is geweest, bij wijze van uitzondering, privé en beroepsmatig nog steeds zodanige banden heeft dat hij daar de beste kansen op reïntegratie in het beroepsleven heeft. Een dergelijke werknemer moet derhalve worden beschouwd als "een werknemer, die geen grensarbeider is" in de zin van artikel 71, zodat hij onder het eerste lid onder b, van deze bepaling valt. Een dergelijke werknemer heeft een keuzerecht ten aanzien van de staat waar hij zich ter beschikking van de arbeidsmarkt stelt.
Uit de gedingstukken blijkt dat eiser zich in de eerste week van januari 2005 heeft gemeld bij het CWI in Hardenberg. Aldaar is hem is te verstaan gegeven dat hij zich moest vervoegen bij het Duitse Arbeitsamt.
Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat die laatste mededeling stoelt op het door verweerder tot in ieder geval 1 oktober 2005 gevoerde uitvoeringsbeleid. Dit beleid omvatte bepaalde werkafspraken die verweerder met het Duitse zusterorgaan had gemaakt over de procedure die moest worden gevolgd wanneer een grensarbeider zich meldde voor een werkloosheidsuitkering. Naar verweerder ter zitting eveneens heeft toegelicht was de Europese Commissie van mening dat deze afspraken strijdig waren met het gemeenschapsrecht, onder meer omdat niet op adequate wijze werd voorzien in het aan de atypische grensarbeider toekomende keuzerecht. Naar aanleiding van een dreigende infractieprocedure zijn de gemaakte procedureafspraken aangepast. Ten tijde van eisers aanvraag waren de nieuwe afspraken echter nog niet in werking en is eiser overeenkomstig de oude afspraken verwezen naar het Duitse orgaan.
De rechtbank overweegt dat het bestreden besluit is gebaseerd op werkafspraken waarvan ten tijde van het nemen van dat besluit reeds duidelijk was dat deze het keuzerecht van bovengenoemde categorie van grensarbeiders niet ten volle tot zijn recht lieten komen en derhalve strijdig waren met het gemeenschapsrecht. Gelet op de genoemde strijdigheid heeft verweerder het besluit ten onrechte met verwijzing naar die werkafspraken gemotiveerd. Reeds op die grond is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
Los van het vorenstaande overweegt de rechtbank dat, voor zover verweerder ervan uitgaat dat eiser met zijn (latere) aanvraag in Duitsland impliciet voor een uitkering uit dat land heeft gekozen, verweerder hierin niet kan worden gevolgd. Het keuzerecht veronderstelt dat de persoon die dit recht heeft, over voldoende gegevens beschikt om tot een bewuste keus te kunnen komen. De situatie waarin eiser is gebracht is ontstaan doordat hij bij de eerste melding bij het CWI in januari 2005 niet juist is geïnformeerd en er niet van op de hoogte is gesteld dat hij in Duitsland expliciet een beroep moest doen op het Miethe-arrest. Onder die omstandigheden kan bezwaarlijk van een (bewuste) keuze voor Duitsland worden gesproken.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond en verweerder dient opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
Er is geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling. Wel dient het door eiser betaalde griffierecht aan hem te worden vergoed.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen;
- bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 37,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 4 oktober 2007 door mr. Th.P.J. de Graaf, voorzitter, en mrs. H.J. Tijselink en C.G. Meeder, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Lammertink, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier,
De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het be¬stuursorgaan binnen zes weken na toezending ervan hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
Coll:
D:C