Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
in het geding met reg.nr. AWB 06/4566 WAO
[Eiser], wonende in Marokko,
eiser,
vertegenwoordigd door mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, zetelend te Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door P.A. Haakman.
De rechtbank heeft op 7 september 2006 een beroepschrift ontvangen, gericht tegen het besluit van verweerder van 31 juli 2006 (hierna: het bestreden besluit).
De zaak is ter zitting van 28 augustus 2007 gevoegd behandeld met de zaak die is geregistreerd onder nummer 04/5150 WW. Na het onderzoek ter zitting zijn de zaken gesplitst.
De rechtbank stelt allereerst vast dat een tweede besluit op een bezwaarschrift van eiser, daterend van 18 september 2006 (kenmerk BZ/AO 316.0088.31.RZX), is aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:18/6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gemachtigde van eiser heeft ter zitting het beroep tegen dit besluit ingetrokken.
Ten aanzien van het bestreden besluit overweegt de rechtbank het volgende.
Met het bestreden besluit heeft verweerder uitvoering gegeven aan de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 19 mei 2003 en de Centrale Raad van Beroep van 30 juni 2006. Verweerder heeft hierbij beslist op het verzoek van eiser om toekenning van schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn en vergoeding van wettelijke rente. Verweerder heeft €1200,- euro toegekend aan schadevergoeding. Ten aanzien van de wettelijke rente heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij hiervoor in aanmerking komt en dat de afdeling AG nog de hoogte van het bedrag zal berekenen waarna dit in een separaat besluit aan eiser zal worden medegedeeld.
Eiser is het niet eens met de hoogte van de schadevergoeding. Zijn gemachtigde heeft aangevoerd dat de totale duur vanaf de indiening van het bezwaarschrift van 11 oktober 1999 tot aan het bestreden besluit van 31 juli 2006, zijnde 6 jaar en 9 maanden, in aanmerking moet worden genomen. Onder verwijzing naar het arrest Pizzati I van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) verzoekt zij om schadevergoeding ten bedrage van €6500,-. Tevens is in beroep aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over de wettelijke rente.
Naar ter zitting is gebleken heeft verweerder op 6 november 2006 het in het bestreden besluit aangekondigde separate besluit over de hoogte van de wettelijke rente genomen. De rechtbank beschouwt dit besluit als onderdeel van het bestreden besluit. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting verklaard in te stemmen met het toegekende bedrag.
Ten aanzien van de verzochte schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt vast dat partijen met elkaar in drie los van elkaar staande procedures verwikkeld zijn geweest.
De eerste procedure is aangevangen met een primair besluit van 10 september 1999 waarbij het arbeidsongeschiktheidspercentage van eiser is vastgesteld op minder dan 15%. Het bezwaar hiertegen is bij beslissing op bezwaar van 20 juli 2000 gegrond verklaard. Tegen laatstgenoemde beslissing is geen beroep ingesteld.
De tweede procedure is aangevangen met een primair besluit van 20 juli 2000 waarbij is besloten geen voorschotten WAO-uitkering meer te verstrekken. Het bezwaar hiertegen is bij besluit van 29 januari 2001 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 mei 2003 heeft de rechtbank het beroep hiertegen niet ontvankelijk verklaard. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft bij uitspraak van 30 juni 2006 het beroep gegrond verklaard en zelf in de zaak voorzien door het in eerste aanleg ingestelde beroep ongegrond te verklaren.
De derde procedure is aangevangen met een primair besluit van 12 september 2001 waarbij de op 11 september 2001 toegekende WAO-uitkering is ingetrokken met ingang van 1 oktober 2000. Het bezwaar van 16 oktober 2001 is bij beslissing op bezwaar van 8 april 2002 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 mei 2003 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard. De CRvB heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd bij uitspraak van 30 juni 2006 en heeft verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. Met het thans bestreden besluit van 31 juli 2006 heeft verweerder aan die opdracht voldaan. Op 7 september 2006 is beroep ingesteld.
De eerste procedure is 9 maanden na de indiening van het bezwaarschrift geëindigd met de beslissing op bezwaar van 20 juli 2007 waarbij het beroep gegrond is verklaard. Nu geen beroep is ingesteld en evenmin hangende de bezwaarfase een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ingediend concludeert de rechtbank dat de toegang tot de rechter in het geheel niet aan de orde is geweest. Van vertraging in die toegang kan dan ook geen sprake zijn geweest, laat staan van schending van een redelijke termijn.
In de tweede procedure is de op redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen met de indiening van het bezwaarschrift. Hoewel uit de gedingstukken niet blijkt op welke datum het bezwaarschrift is ingediend, kan er naar het oordeel van de rechtbank van worden uitgegaan dat deze is gelegen binnen zes weken na het primaire besluit van 20 juli 2000. De op redelijkheid te beoordelen termijn is geëindigd op 30 juni 2006, de datum waarop de CRvB zelf heeft voorzien in de zaak. Ervan uitgaande dat het bezwaarschrift niet eerder dan eind juli 2000 is ingediend, beloopt de termijn bijna 6 jaar. Daarmee is sprake van schending van de redelijke termijn. Het bestuurlijk aandeel hierin bedraagt bijna 6 maanden in de voorfase. Dit bestuurlijk aandeel is niet zodanig groot dat verweerder geacht moet worden een relevant aandeel te hebben in de schending van de redelijke termijn. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank eerst sprake indien de bestuurlijke voorfase langer dan 6 maanden heeft geduurd.
De op redelijkheid te beoordelen periode in de derde procedure is aangevangen op 16 oktober 2001 (datum van indiening van het bezwaarschrift). Nu in dezen de vergoeding van wettelijke rente integraal onderdeel uitmaakt van materieel rechtsherstel naar aanleiding van het ten onrechte niet verstrekken van de WAO-uitkering, is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval de op redelijkheid te beoordelen termijn is geëindigd op de datum waarop verweerder het rentebesluit heeft genomen, dus op 6 november 2006. Aangezien tot en met de CRvB is geprocedeerd en meer dan 4 jaren zijn verstreken is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn is geschonden. Het bestuurlijke aandeel daarin bedraagt bijna 6 volle maanden in de bestuurlijke voorfase en van 30 juni 2006 (datum uitspraak CRvB) tot 6 november 2006, dus ruim 4 maanden. Het totale bestuurlijke aandeel is derhalve 10 maanden in totaal.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij hfet bestreden besluit, op basis van zijn interne richtlijn - inhoudende een vergoeding van €60,- per maand van overschrijding - €1200,- heeft toegekend. Gelet op verweerders aandeel in de schending van de redelijke termijn in zaak 3 komt dit besluit de rechtbank niet onjuist voor. Hierbij tekent de rechtbank aan dat ingeval de rechtbank, op grond van artikel 8:73 van de Awb, zelf de schadevergoeding had dienen vast te stellen, deze op een aanmerkelijk lager bedrag zou zijn uitgekomen. Daarbij zou de rechtbank zijn uitgegaan van een vergoeding van €100,- per volle maand van overschrijding in de bestuurlijke fase, waarbij deze fase ingaat op het moment waarop het bestuursorgaan meer dan 6 maanden over het nemen van het besluit heeft gedaan. In het onderhavige geval zou dit hebben betekend dat in de tweede procedure geen vergoeding zou zijn toegekend en in de derde procedure €400,-. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat geen redenen gelegen in bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval zijn aangevoerd op grond waarvan het standaardbedrag van € 100,- per maand naar boven of beneden zou moeten worden bijgesteld. Zo beschouwd is eiser met het bestreden besluit zeker niet tekortgedaan.
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor gegrondverklaring van het beroep. In het gegeven dat verweerder de besluitvorming in bezwaar eerst heeft afgerond met het nadere rentebesluit van 6 november 2006 ziet de rechtbank wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser ten bedrage van €644,-. Tevens dient het door eiser betaalde griffierecht aan hem te worden vergoed.
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro) te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser;
- bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 38,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 25 september 2007 door mr. Th.P.J. de Graaf, voorzitter, en mrs. H.J. Tijselink en C.G. Meeder, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Lammertink, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier,
De voorzitter,
Is buiten staat te tekenen.