Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
voorlopige voorzieningen
in het geding met reg.nr. AWB 07/3857 AWBZ
[verzoeker], wonende te Amsterdam,
verzoeker,
vertegenwoordigd door mr. J. Klaas,
de Raad van bestuur van de onderlinge waarborgmaatschappij Agis Zorgverzekeringen U.A., optredende in de hoedanigheid van Zorgkantoor Agis Zorgverzekeringen,
zetelend te Amersfoort,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. M.A. Wood.
Ter griffie van de rechtbank is op 5 oktober 2007 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ontvangen. Dit verzoek hangt samen met het bezwaarschrift van verzoeker van 21 augustus 2007, gericht tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig beslissen van verweerder op aanvraag van verzoeker (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 17 oktober 2007.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
Verzoeker is een 34 jarige man met de Macedonische nationaliteit die leidt aan een neuromuskulaire degeneratieve aandoening.
Bij brief van 6 maart 2007 heeft verzoeker een indicatie aangevraagd bij het Centrum indicatiestelling zorg (hierna: CIZ) voor voorzieningen als bedoeld in hoofdstuk III van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (hierna: AWBZ). Bij besluit van 22 maart 2007 heeft het CIZ een indicatie afgegeven voor –onder meer- langdurig verblijf voor zeven etmalen. De indicatie loopt van 14 maart 2007 tot 7 maart 2012.
Bij brief van 23 maart 2007 heeft verzoeker het indicatiebesluit van het CIZ aan verweerder toegezonden. Bij brief van 21 augustus 2007 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag. Tevens is een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
Verzoeker voert aan dat hij volledig afhankelijk is van de zorg van anderen. Naar het toilet gaan, eten en zich aankleden kan hij vanwege zijn medische problematiek niet meer zelfstandig. Het gezin dat verzoeker verzorgt heeft zelf drie kinderen. Zij houden het al geruime tijd niet vol. Verzoeker moet zo snel mogelijk naar een voor hem geïndiceerde zorginstelling om (verdere) gezondheidsschade aan hem en het gezin dat hem verzorgt te voorkomen. Volgens verzoeker is niet in geschil dat verzoeker voor zorg in het kader van de AWBZ in aanmerking kan komen, er is immers een indicatie afgegeven.
De rechter overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. Ingevolge het tweede lid is de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld: het niet tijdig nemen van een besluit.
Vast staat dat de beslistermijn in deze zaak is verstreken. Er zijn zeven maanden voorbij gegaan sinds verzoeker het indicatiebesluit aan verweerder heeft toegezonden. Ter zitting heeft verweerder aangegeven wat de reden is van de trage besluitvorming. De zaak heeft erg lang gelegen omdat men bij verweerder niet goed wist wat men met de zaak aanmoest. Pas kort voor de zitting is de zaak overgedragen aan de afdeling juridische zaken, waarna de gemachtigde van verweerder zich erover heeft gebogen.
Verweerder heeft niet bestreden dat verzoeker (diens gemachtigde) in de tussentijd meermalen telefonisch contact heeft gezocht met verweerder. Volgens verzoeker is in een telefoongesprek in mei 2007 aangegeven dat er op dat moment werd gekeken naar een overbruggingsplek. Daarna heeft verzoeker in augustus twee maal met verweerder gebeld over deze kwestie en verweerder op 10 september 2007 aangeschreven met de mededeling dat er nog niets was gebeurd. Tot aan de zitting heeft verzoeker daarna niets meer van verweerder vernomen.
Onder deze omstandigheden is er naar het oordeel van de rechter aanleiding om verweerder op te dragen tot besluitvorming over te gaan. Bij de vaststelling van een termijn daarvoor heeft de rechter mee laten wegen dat de beoordeling van de aanvraag volgens verweerder juridisch gecompliceerd is. Voordat verweerder de zorg kan toewijzen dient onder meer de vraag te worden beantwoord of verzoeker op grond van artikel 5b van de AWBZ verzekerde is overeenkomstig de bepalingen van de AWBZ. Volgens verweerder is dit een ingewikkeld vraagstuk en is er dan ook nog geen zekerheid dat verzoeker bij verweerder aanspraak kan maken op AWBZ-zorg. Voorts zijn er nog andere mogelijkheden voor verzoeker om aanspraak te maken op zorg, en is het niet zeker dat zal blijken dat verweerder tot het regelen van die zorg is gehouden, aldus verweerder.
Gelet op vorenstaande omstandigheden is de rechter van oordeel dat er aanleiding is tot het treffen van een voorlopige voorziening, inhoudende dat verweerder wordt opgedragen binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak een beslissing op de aanvraag van verzoeker te nemen.
Deze opdracht tot besluitvorming neemt niet weg, dat er op korte termijn in de situatie van verzoeker een inhoudelijke voorziening – al dan niet als overbrugging – moet worden getroffen. Dit geldt temeer nu, afhankelijk van de beslissing op de aanvraag, niet is uitgesloten dat een lange juridische procedure in het verschiet ligt.
De rechter heeft nota genomen van verweerders vrees voor de precedentwerking die uit zou kunnen gaan van een voorziening als hierna omschreven. In dit geval heeft de rechter de volgende bijzondere omstandigheden van belang geacht. Verzoeker heeft een indicatie voor plaatsing in een instelling zoals aangegeven door het CIZ. De rechter heeft daarbij in aanmerking genomen dat verzoeker ernstig ziek is. Zoals blijkt uit het indicatiebesluit is er een behoefte aan 24 uurs zorg- en begeleiding. In de thuissituatie is er geen georganiseerde deskundigheid of benadering om noodzakelijke interventies te kunnen plegen, aldus het CIZ. Voorts overweegt de rechter dat verzoeker deze zorg in Nederland zal dienen te krijgen nu ter zitting aannemelijk is gemaakt dat verzoeker op basis van zijn medische situatie op dit moment niet wordt uitgezet. Tenslotte is de besluitvorming op verzoekers aanvraag traag verlopen, en heeft verweerder niet aangegeven dat op korte termijn een alternatieve oplossing voor verzoekers zorgvraag voorhanden is.
Verweerder zal worden opgedragen verzoeker op een zo kort mogelijke termijn, waarbij de rechter denkt aan uiterlijk binnen twee weken, te doen plaatsen in een instelling overeenkomstig de indicatiestelling. Deze voorziening geldt tot zes weken na bekendmaking van het besluit op de aanvraag. Nu de aanvraag om deze indicatiestelling uit te voeren thans bij verweerder voorligt, acht de rechter verweerder de meest gerede kandidaat om de zorg te doen verlenen tot zes weken na bekendmaking van het besluit op de aanvraag, ten einde aan de schrijnende situatie waarin verzoeker verkeert een eind te maken.
Daarbij gaat de rechter er vanuit dat deze termijn van zes weken bij een eventuele negatieve beslissing op de aanvraag een mogelijkheid biedt voor verzoeker om daartegen rechtsmiddelen (waaronder een eventueel verzoek aan de rechtbank tot het treffen van een voorlopige voorziening) aan te wenden.
Er bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, welke onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair zijn vastgesteld op € 322,-- (2 punten (verschijnen ter zitting en verzoekschrift) x factor 0,5 x € 322,--), als kosten van verleende rechtsbijstand. Tevens is grond aanwezig om te bepalen dat het griffierecht moet worden vergoed.
Beslist wordt als volgt.
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- draagt verweerder op om binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak een besluit te nemen op de aanvraag;
- draagt verweerder op verzoeker op een zo kort mogelijke termijn, waarbij de voorzieningenrechter denkt aan uiterlijk binnen twee weken, te doen plaatsen in een instelling overeenkomstig de indicatiestelling;
- bepaalt dat deze voorziening geldt tot zes weken na bekendmaking van het besluit op de aanvraag;
- veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, aan de zijde van verzoeker begroot op € 322,-- (zegge: driehonderd en tweeëntwintig euro), te betalen aan de griffier van de rechtbank;
- bepaalt dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht ad € 39,-- (zegge: negenendertig euro) aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 18 oktober 2007 door mr. J.J. Bade, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.J. Seijsener, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzieningenrechter,
(buiten staat om te tekenen)
Tegem deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
DOC: B