Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake:
[Eiser], wonende te Amsterdam, eiser,
gemachtigde: mr. M.A. van Hoof, advocaat te Rotterdam,
tegen:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, voorheen de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder,
gemachtigde: mr. L. Dokman, ambtenaar op verweerders ministerie.
1. Bij besluit van 20 oktober 2005 heeft verweerder aan eiser een bestuurlijke boete opgelegd van € 4000,-- wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). Het daartegen op 28 november 2005 ingestelde bezwaar is bij besluit van 18 mei 2006 ongegrond verklaard. Op 23 juni 2006 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
2. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2007. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
3. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Verweerder heeft aan het opleggen van de bestuurlijke boete ten grondslag gelegd dat eiser een persoon van Turkse nationaliteit zonder tewerkstellingsvergunning (twv) werkzaamheden heeft laten verrichten terwijl die persoon vreemdeling is in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 en voor het verrichten van arbeid een twv was vereist.
2. Eiser heeft hiertegen in beroep aangevoerd dat hij niet als werkgever in de zin van de Wav kan worden aangemerkt. Verweerder heeft zelf geconcludeerd dat de overtreding van de Wav is toe te rekenen aan Moon Star B.V., het bedrijf waarbij eiser werkzaam is. Voorts heeft eiser subsidiair betoogd dat gelet op het doel van de Wav, de opgelegde boete onevenredig hoog is. Meegewogen dient te worden dat eiser niet heeft kunnen overzien dat het zijn verantwoordelijkheid was te controleren of sprake was van schending van de voorschriften van de Wav.
3. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
4. Ingevolge artikel 18 van de Wav wordt als beboetbaar feit aangemerkt het niet naleven van - voor zover hier van belang - artikel 2 van de Wav.
5. Ingevolge artikel 19a van de Wav wordt aan degene op wie een verplichting rust voortvloeiende uit de Wav een boete opgelegd als het niet naleven van die verplichting is aangeduid als een beboetbaar feit.
6. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Wav - voor zover hier van belang - is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250,--. Ingevolge het derde lid stelt de Minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
7. In de Beleidsregels boeteoplegging Wav (hierna: de beleidsregels), gepubliceerd in de Staatscourant nr. 249 van 24 december 2004, is bepaald dat bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt worden gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de “Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav” (hierna: de tarieflijst) die als bijlage bij deze beleidsregels is gevoegd. In de tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, Wav gesteld op € 8.000,--.
Op grond van beleidsregel 2 wordt als er sprake is van een werkgever die een natuurlijk persoon is een correctiefactor van 0,5 gebruikt ten opzichte van het boetenormbedrag.
8. Ter zitting heeft verweerder meegedeeld niet langer vast te houden aan het standpunt zoals dat is neergelegd in het bestreden besluit van 18 mei 2006. Verweerder stelt zich thans op het standpunt dat eiser niet kan worden aangemerkt als feitelijk werkgever, nu Moon Star B.V., het bedrijf waarbij eiser in dienst is, verantwoordelijk dient te worden geacht voor het naleven van de voorschriften van de Wav, en daarmee dient te worden aangemerkt als feitelijk werkgever. Nu verweerder aan Moon Star B.V. op grond van artikel 18 van de Wav een boete heeft opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav, kan de boete die is opgelegd aan eiser geen stand houden, aldus verweerder ter zitting.
9. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet langer vasthoudt aan het standpunt zoals weergegeven in het bestreden besluit en dat hij eiser thans niet langer aanmerkt als werkgever in de zin van de Wav. Nu verweerder voorts heeft meegedeeld ter zitting dat, gelet hierop, het boetebesluit geen stand kan houden, concludeert de rechtbank dat verweerder hiermee te kennen heeft gegeven dat verweerder niet de bevoegdheid toekwam de onderhavige boete aan eiser op te leggen.
10. Gelet op de gedingstukken het verhandelde ter zitting ziet de rechtbank geen aanleiding het thans door verweerder ingenomen standpunt niet te volgen. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank het beroep gegrond en wordt het bestreden besluit vernietigd. Nu verweerder zich thans op het standpunt stelt dat hij niet bevoegd was een boete op te leggen aan eiser, en een nader op het bezwaarschrift te nemen besluit slechts kan inhouden dat het besluit tot oplegging van de bestuurlijke boete van 20 oktober 2005 dient te worden herroepen, ziet de rechtbank tevens aanleiding onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien en het primaire besluit van 20 oktober 2005 te herroepen onder gegrondverklaring van het daartegen gerichte bezwaar.
11. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande tevens aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1).
12. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit van 18 mei 2006;
3. bepaalt dat deze uitspraak treedt in de plaats van het bestreden besluit;
4. verklaart het bezwaar van 28 november 2005 gegrond;
5. herroept het primaire besluit van 20 oktober 2005;
6. veroordeelt verweerder in de hierboven bedoelde proceskosten, begroot op € 644,- (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser;
7. bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiser het griffierecht ad € 141,- (zegge: honderd éénenveertig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 6 juni 2007 door mr. H.J.M. Baldinger, voorzitter, in tegenwoordigheid van M.E. Sjouke, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.