Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer
in het geding met reg.nr. AWB 05/5837 AOW
[Eiser], wonende te Vancouver,
eiser,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb), zetelend te Amstelveen,
verweerder,
vertegenwoordigd door K. van Ingen.
De rechtbank heeft op 12 december 2005 een beroepschrift ontvangen gericht tegen de beslissing van verweerder inhoudende dat eiser geen recht heeft op ouderdomspensioen.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 5 september 2007.
Eiser, geboren [geboortedatum] 1939, is in december 1956 per schip van Nederland naar Canada vertrokken. Eiser heeft verklaard dat hij niet is vertrokken als emigrant, maar slechts als iemand die een reis ging maken. Op zeker moment heeft eiser echter besloten zich blijvend in Canada te vestigen. Daartoe heeft eiser zich in 1958 in Canada als emigrant laten registreren.
Bij beschikking van 24 september 2004 heeft verweerder beslist dat eiser geen recht heeft op ouderdomspensioen omdat hij nimmer verzekerd is geweest in de zin van de Algemene Ouderdomswet (AOW).
Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Bij beschikking van 7 februari 2005 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard onder handhaving van het besluit van 24 september 2004.
Bij brief van 3 maart 2005 heeft eiser zijn situatie aan de Svb uitgelegd. In de brief vraagt eiser zich af of hij niet toch recht heeft op ouderdomspensioen.
De Svb heeft de brief van 3 maart 2005 aangemerkt als een verzoek om herziening.
Bij brief van 29 maart 2005 heeft de Svb aan eiser medegedeeld geen mogelijkheid te zien om aan eiser een ouderdomspensioen toe te kennen.
Bij brieven van 28 april en 27 september 2005 heeft eiser zich tegen de opvatting van de Svb verzet.
Bij brief van 24 oktober 2005 heeft de Svb aan eiser medegedeeld bij zijn opvatting te blijven, verwijzend naar de brief van 29 maart 2005 en het besluit van 7 februari 2005.
Bij brief van 2 december 2005 heeft eiser zich tot de rechtbank gewend met, zo begrijpt de rechtbank, het verzoek een oordeel te vellen aangaande de beslissing dat eiser geen recht heeft op ouderdomspensioen.
De rechtbank overweegt het volgende.
Afbakening van het geschil
Gezien inhoud en strekking van de brief van 3 maart 2005 heeft verweerder die brief terecht aangemerkt als herzieningsverzoek. Evenals verweerder leest de rechtbank in de brief geen beroep tegen de beschikking van 7 februari 2005; in de brief worden geen grieven tegen die beschikking geuit.
De rechtbank merkt de brief van 29 maart 2005 aan als de primaire beschikking inhoudende de afwijzing van het herzieningsverzoek; de brieven van 28 april en 27 september 2005 als bezwaarschrift respectievelijk aanvullend bezwaarschrift gericht tegen die primaire beschikking; de brief van 24 oktober 2005 als beschikking op bezwaar inhoudende de handhaving van de primaire beschikking; en de brief van 2 december 2005 als een tegen die beschikking op bezwaar gericht beroepschrift.
In dit geding is de beschikking op bezwaar van 24 oktober 2005 derhalve het ter toetsing aan de rechtbank voorliggende bestreden besluit.
Ontvankelijkheid van het bezwaar en het beroep
De rechtbank dient ambtshalve te beoordelen of het bezwaar en het beroep ontvankelijk moeten worden geacht.
Het beroepschrift is gedateerd op 2 december 2005. Nu het poststempel op de envelop onleesbaar is, gaat de rechtbank er van uit dat het beroepschrift op laatstgenoemde datum ter post is bezorgd. Het beroepschrift is door de rechtbank op 12 december 2005 ontvangen. Gelet op hetgeen is bepaald in hoofdstuk 6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het beroepschrift tijdig ingediend. Het bezwaarschrift is eveneens tijdig ingediend.
Er bestaan anderszins geen beletselen voor het ontvangen van het bezwaar en het beroep door verweerder respectievelijk de rechtbank.
Wijze van toetsing van het bestreden besluit door de rechtbank
In artikel 4:6 van de Awb is bepaald dat de aanvrager is gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (‘nova’) te vermelden indien na een afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, en dat, indien geen nova worden vermeld, het bestuursorgaan de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Toepassing van artikel 4:6 van de Awb in dit geding in het licht van jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB 5 januari 2004, LJN: AO2035, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) leidt de rechtbank tot het volgende.
Voor zover het bestreden besluit impliceert dat aan eiser geen ouderdomspensioen wordt toegekend over tijdvak van 16 januari 2004 (de dag waarop eiser de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar bereikte) tot 3 maart 2005 (de datum van het herzieningsverzoek) beperkt de rechtbank zich tot de vraag of eiser nova heeft gemeld en, zo ja, of verweerder daarin aanleiding had behoren te vinden om de eerdere afwijzende beschikking te herzien.
Voor zover het bestreden besluit impliceert dat aan eiser geen pensioen wordt toegekend over het tijdvak vanaf 3 maart 2005 geldt echter dat de rechtbank minder terughoudend toetst, ook als eiser geen nova heeft vermeld: de beschikking waarbij aan eiser wellicht ten onrechte geen pensioen is toegekend zou anders blijvend aan hem kunnen worden tegengeworpen, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank niet zou stroken met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging; eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop immers ook verweerder aanspraak kan maken, is voor de toekomst van minder belang dan voor het verleden.
Toetsing van het bestreden besluit
Het tijdvak van 16 januari 2004 tot 3 maart 2005
De rechtbank laat het bestreden besluit in stand laat voor zover dat besluit impliceert dat aan eiser geen ouderdomspensioen wordt toegekend over dit tijdvak: eiser heeft immers geen nova vermeld, hetgeen tussen partijen ook niet in geschil is.
Het tijdvak vanaf 3 maart 2005
Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of eiser vanaf 1 januari 1957 voor een zekere tijd nog als ingezetene van Nederland kan worden beschouwd, en als zodanig een zeker tijdvak van AOW-verzekering heeft opgebouwd.
Artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW luidt:
“Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, en ingezetene is”.
Artikel 2 van de AOW luidt:
“Ingezetene in de zin van deze wet is degene, die in Nederland woont.”.
Artikel 3, eerste lid, van de AOW luidt:
“Waar iemand woont (...) wordt naar de omstandigheden beoordeeld.”.
Bij de beoordeling als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de AOW is naar vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld CRvB 27 oktober 2006, LJN: AZ2599, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) in het bijzonder van belang in welke mate sprake is van juridische, economische en sociale binding van de betrokken persoon met Nederland. In sommige gevallen is één van deze bindingen zo sterk dat deze op zichzelf reeds tot ingezetenschap leidt. In andere gevallen is geen van deze bindingen op zichzelf beschouwd voldoende sterk om tot ingezetenschap te leiden, maar moet op grond van het complex van factoren toch tot ingezetenschap worden geconcludeerd. Op het moment dat aan de hand van deze criteria kan worden vastgesteld dat het middelpunt van het maatschappelijk leven in Nederland ligt, mag worden aangenomen dat de betrokken persoon zijn woonplaats in Nederland heeft.
Voorts blijkt uit de jurisprudentie (CRvB 15 juni 1994, LJN: AN 4052, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl en CRvB 22 juni 1994, LJN: AN 4054, gepubliceerd in AB 1995, 78) dat een feitelijk vertrek uit Nederland niet zonder meer betekent dat het ingezetenschap direct eindigt. Aan de hand van alle feitelijke omstandigheden, waarbij ook de intentie van de betrokkene een rol kan spelen, dient te worden vastgesteld op welk moment de band met Nederland is verbroken.
Verweerder voert, samengevat en voor zover hier van belang, het volgende beleid (neergelegd in de Svb Beleidsregels) ter zake van het al dan niet aannemen van ingezetenschap.
a. Indien een betrokkene uit Nederland vertrekt om zich definitief in een ander land te vestigen, geldt als uitgangspunt dat het ingezetenschap met dat vertrek eindigt.
b. Indien een betrokkene voor langer dan een jaar uit Nederland vertrekt en het is onduidelijk of het verblijf in het buitenland een tijdelijk of definitief karakter heeft, geldt als uitgangspunt dat de band met Nederland geleidelijk steeds minder sterk wordt geacht; indien het onderzoek naar de feitelijke omstandigheden niet leidt tot de conclusie dat sprake is van een definitief dan wel tijdelijk verblijf in het buitenland, wordt de betrokkene het eerste jaar na het feitelijk vertrek uit Nederland (nog) als ingezetene beschouwd. Na verloop van drie jaar wordt het ingezetenschap echter zonder meer als beëindigd beschouwd, zeer uitzonderlijke gevallen daargelaten.
c. Indien met toepassing van voorgaande beleidsregels op de datum van vertrek uit Nederland vaststaat dat het ingezetenschap verloren zal gaan, dan wordt – ongeacht de vraag of de belanghebbende het voornemen heeft zich permanent in het buitenland te vestigen – het vertrek uit Nederland aanstonds als definitief aangemerkt.
Eiser heeft aangegeven dat hij op 17-jarige leeftijd naar Canada is vertrokken vanwege de politieke narigheden en om de Hbs niet te hoeven afmaken. Volgens eiser is de intentie om zich blijvend in Canada te vestigen pas later ontstaan. In eerste instantie is hij ook als “visitor” in Canada geregistreerd.
Verweerder heeft zich, mede ter zitting, op het standpunt gesteld dat achteraf moet worden geoordeeld dat uit de feiten en omstandigheden blijkt dat op de datum van vertrek uit Nederland vaststond dat het ingezetenschap verloren zou gaan, en heeft zich daarbij beroepen op onderdeel c. van het beleid. De feiten en omstandigheden waarop verweerder zich beroept, houden in dat eiser reeds vanaf januari 1957 in Canada woonde en werkte en op grond daarvan ook aldaar was verzekerd voor sociale voorzieningen.
De rechtbank is van oordeel dat uit de door verweerder gestelde feiten en omstandigheden (per januari 1957 wonen en verzekerd zijn in Canada) op zichzelf niet kan worden afgeleid dat op de datum van vertrek vaststond dat het ingezetenschap van eiser verloren zou gaan. In zoverre is niet aan de in onderdeel c. van het beleid genoemde voorwaarde voldaan.
Voor het geval dat niettemin uit het beleid zou volgen dat in een geval als het onderhavige, waarin eiser na zijn vertrek niet meer naar Nederland is teruggekeerd, per definitie vanaf de datum van vertrek geen ingezetenschap meer kan worden aangenomen, merkt de rechtbank het volgende op.
De uitleg van de wet, in casu van het begrip ingezetene, is de exclusieve taak van de rechter. Daarmee is niet gezegd dat de Svb geen wetsinterpreterende beleidsregels mag opstellen, maar deze regels kunnen de rechter niet binden. Zij zijn in zoverre dus niet van doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag of eiser voor een zekere tijd vanaf 1 januari 1957 nog als ingezetene kan worden aangemerkt (zie in dit verband CRvB 27 oktober 2006, LJN: AZ2599).
De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit niet met de nodige zorgvuldigheid is voorbereid en evenmin deugdelijk is gemotiveerd.
Zo heeft verweerder geen onderzoek gedaan naar de feiten en omstandigheden ten tijde van het vertrek van eiser, en evenmin eiser in de gelegenheid gesteld om meer gegevens naar voren te brengen over zijn sociale en economische band met Nederland na zijn vertrek. Voor wat betreft de sociale band is voorts geen aandacht besteed aan het feit dat eiser ten tijde van belang nog minderjarig was en onder het ouderlijk gezag viel.
Voorts heeft verweerder (kennelijk) geen enkele betekenis gehecht aan eisers mededeling dat de beslissing om niet meer terug te keren naar Nederland pas later is genomen, terwijl de intentie van een betrokkene, mits die aannemelijk voorkomt, een rol dient te spelen.
Ten slotte heeft verweerder niet gemotiveerd op grond waarvan in het onderhavige geval zou moeten worden afgeweken van het in de jurisprudentie neergelegde uitgangspunt dat de band met Nederland na vertrek slechts geleidelijk verdwijnt.
Gelet op het hiervoor overwogene zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren, en het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op het tijdvak vanaf 3 maart 2005 vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb, en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, nu niet is gebleken dat eiser voor vergoeding vatbare kosten heeft gemaakt. Wel dient het door eiser betaalde griffierecht ad € 37,- aan hem te worden vergoed.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit gedeeltelijk zoals aangegeven in onderdeel 2. van deze uitspraak;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen voor het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat de Svb aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 37,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 12 september 2007 door mr. T.P.J. de Graaf, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. B. van Bremen, griffier,
en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: B