ECLI:NL:RBAMS:2007:BB4083

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06-2075 WWB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen beëindiging van bijstandsuitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 september 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. N.H.G. Beltman, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, vertegenwoordigd door mr. drs. J.M. Boegborn. Eiser ontving een uitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en heeft bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn uitkering, die volgens verweerder per 4 mei 2004 was ingetrokken. De rechtbank heeft de vraag beantwoord of het bezwaar van eiser tegen de brief van verweerder van 30 december 2005 niet-ontvankelijk verklaard kon worden. De rechtbank oordeelt dat de mededeling in de brief van 11 oktober 2005, waarin werd aangegeven dat eiser geen recht meer had op een uitkering, niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt, omdat deze mededeling niet het definitieve karakter had dat vereist is voor een besluit. De rechtbank concludeert dat de brief van 30 december 2005, waarin de beëindiging van de uitkering werd bevestigd, wel als een besluit moet worden aangemerkt. De rechtbank verklaart het beroep van eiser gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eiser. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, begroot op € 644,00, en moet het griffierecht van € 38,00 vergoeden. De rechtbank wijst erop dat duidelijkere formuleringen in beslissingen over beëindiging en intrekking van uitkeringen wenselijk zijn.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 06/2075 WWB
van:
[eiser], wonende te [woonplaats],
eiser,
vertegenwoordigd door mr. N.H.G. Beltman,
tegen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. drs. J.M. Boegborn.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 11 april 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 28 februari 2006, verzonden op 1 maart 2006 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van de meervoudige kamer van 24 augustus 2007.
2. OVERWEGINGEN
Eiser ontving een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB). Bij brief van 11 oktober 2005 heeft verweerder eiser het volgende medegedeeld:
“met ingang van 4 mei 2004 heeft u geen recht meer op een uitkering.
Vanaf 4 mei 2004 bent u werkzaam als zelfstandige. Bijstand aan zelfstandigen kan alleen worden verleend met toepassing van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen. Het kan zijn dat u hier aanspraak op kunt maken. U kunt zich daarvoor tot de Centrale Afdeling Zelfstandigen wenden.
Om na te gaan met ingang van welke datum u precies geen recht meer heeft, wordt een onderzoek verricht. Dit heet een beëindigingsonderzoek. U bent volgens de wet verplicht hieraan mee te werken. Over het resultaat van het onderzoek krijgt u zo spoedig mogelijk bericht”.
Naar aanleiding van het beëindigingsonderzoek heeft verweerder eiser bij brief van 30 december 2005 medegedeeld dat de uitkering is beëindigd met ingang van 4 mei 2004. Er is geen sprake van nieuwe informatie of een andere aanleiding die moet leiden tot een andere beëindigingsdatum, aldus verweerder. Voorts heeft verweerder eiser bericht dat nog sprake is van een bestaande vordering en dat hij recht heeft op vakantiegeld. Bij schrijven van 12 januari 2006 heeft eiser tegen deze brief bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft daartoe overwogen dat eisers bezwaar is gericht tegen de (in de brief van 30 december 2005 vervatte) mededeling van de Sociale Dienst Amsterdam dat er geen aanleiding bestaat om de beëindigingsdatum van de bijstandsuitkering te wijzigen. Aangezien die mededeling voortvloeit uit het eerder genomen besluit van 11 oktober 2005 is geen sprake van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waardoor het niet mogelijk is daartegen bezwaar te maken en eiser derhalve niet ontvankelijk is in zijn bezwaar, aldus verweerder.
In beroep heeft eiser – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. Eiser heeft geen bezwaar gemaakt tegen de brief van verweerder van 11 oktober 2005 aangezien zijn uitkering op dat moment net was geëindigd en voorts voldoende duidelijk was dat er (nog) een beslissing omtrent het einde van de uitkering zou moeten worden genomen. Nu in de brief van 11 oktober 2005 stond vermeld dat naar de beëindigingsdatum van de uitkering nog een onderzoek zou worden gedaan, heeft eiser de door hem op 10 oktober 2005 verzonden brief aan de Sociale Dienst met de daarbij behorende bewijsstukken in dat licht bezien en is hij ervan uitgegaan dat betreffende bewijsstukken ten doel hadden de beëindigingsdatum te kunnen vaststellen. Eiser heeft tegen de brief van verweerder van 30 december 2005 bezwaar aangetekend omdat daarin ondubbelzinnig het standpunt wordt ingenomen dat hij vanaf 4 mei 2004 geen recht (meer) zou hebben op een bijstandsuitkering. Eiser betoogt verder dat het pas mogelijk is een gemotiveerd bezwaarschrift in te dienen tegen een besluit tot beëindiging van de uitkering wanneer duidelijk is welke definitieve beslissing door de Sociale Dienst is genomen en met ingang van welke datum. Ten onrechte wordt dan ook door verweerder gesteld dat eiser niet ontvankelijk is in zijn bezwaar nu hij heeft verzuimd bezwaar te maken tegen het besluit van 11 oktober 2005.
Ter zitting heeft verweerder zijn standpunt zoals neergelegd in het bestreden besluit nader toegelicht en gesteld dat de brief van 11 oktober 2005 dient te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb nu daarin reeds staat vermeld dat de uitkering van eiser met ingang van 4 mei 2004 wordt ingetrokken. Nu eiser tegen dit besluit geen rechtsmiddel heeft aangewend is dat in rechte onaantastbaar geworden. De brief van 30 december 2005, waarin het resultaat van het beëindigingsonderzoek is neergelegd, is niet gericht op enig rechtsgevolg nu ten aanzien van de ingangsdatum van de intrekking geen wijziging plaatsvindt, en kan om die reden niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb, aldus verweerder.
Ter zitting heeft eiser medegedeeld dat hij per 1 oktober 2005 als zelfstandige werkzaam is, en dientengevolge geen bezwaar had tegen beëindiging van de uitkering tegen die datum. Door eiser wordt echter betwist dat hij reeds per 4 mei 2004 als zelfstandige werkzaam is. Desgevraagd heeft eiser ter zitting verklaard dat hij geen rechtsmiddel tegen de brief van verweerder van 11 oktober 2005 heeft aangewend omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat verweerder nog met een beëindigingsonderzoek bezig was, en dat pas na afloop daarvan een definitieve beslissing zou worden genomen over de intrekking van de uitkering. Eiser heeft voorts betoogd dat enkel de brief van verweerder van 30 december 2005 voor wat betreft de intrekking van de uitkering per 4 mei 2004 een definitieve op rechtsgevolg gerichte beslissing is zodat die beslissing moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb. Nu eiser tegen die brief tijdig bezwaar heeft gemaakt, heeft verweerder ten onrechte besloten dit bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, aldus eiser.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder op goede gronden heeft besloten het bezwaar van eiser gericht tegen de brief van verweerder van 30 december 2005 niet-ontvankelijk te verklaren. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord.
Daartoe wordt het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Volgens de wetsgeschiedenis is met het woord “rechtshandeling” in dit artikellid bedoeld aan te geven dat het moet gaan om een handeling die is gericht op rechtsgevolg. Daarvan is sprake indien is beoogd om een bevoegdheid, recht of verplichting voor één of meer anderen te doen ontstaan of teniet te doen, dan wel om de juridische status van een persoon of zaak vast te stellen.
De rechtbank stelt vast dat de in de brief van 11 oktober 2005 vervatte mededeling “Met ingang van 4 mei 2004 heeft u geen recht meer op een uitkering” in beginsel het karakter draagt van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, mede gelet op het definitieve karakter van de mededeling. Echter, genoemde mededeling wordt even verder, voor zover het betreft de intrekkingsdatum van 4 mei van dit definitieve karakter ontdaan, doordat wordt aangekondigd dat een beëindigingsonderzoek naar de exacte datum waarop geen recht meer op uitkering bestaat zal worden gehouden.
Verweerders mededeling ter zitting dat hij heeft beoogd de brief zo te formuleren dat een definitief, appellabel besluit omtrent de intrekking wordt genomen, zij het dat daarnaast een aanvullend onderzoek wordt aangekondigd, neemt niet weg dat de rechtbank van de tekst van de brief van 11 oktober 2005 uit dient te gaan. De rechtbank komt in dezen tot de slotsom dat, anders dan verweerder stelt, uit de brief niet blijkt dat ten aanzien van de datum van de intrekking een (ondubbelzinnig en definitief) rechtsgevolg is teweeggebracht. Hooguit zou gesproken kunnen worden van een voorwaardelijk rechtsgevolg, dat, afhankelijk van de resultaten van het nog te houden onderzoek, al dan niet definitief kan worden. In dit verband merkt de rechtbank nog op dat de omstandigheid dat verweerder de bedoeling heeft gehad om met de brief van 11 oktober 2005 het rechtsgevolg van intrekking van de uitkering per 4 mei 2004 tot stand te brengen op zichzelf niet betekent dat dit rechtsgevolg ook daadwerkelijk is ingetreden. Daarvoor is vereist dat die bedoeling ook tot uitdrukking komt in de desbetreffende brief.
Gelet op het voorgaande kan de brief van 11 oktober 2005 naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb. Het rechtsgevolg van intrekking per 4 mei 2004 is eerst ingetreden met de bekendmaking van de brief van 30 december 2005. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat de brief van verweerder van 30 december 2005 met betrekking tot de intrekking van de uitkering moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Verweerder heeft dan ook ten onrechte het daartegen gerichte bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit niet voorzien is van een deugdelijke motivering en derhalve strijdt met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank zal om die reden het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,00 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting x factor 1 x € 322,00).
Voorts dient verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiser betaalde griffierecht ad € 38,00 te vergoeden.
Ten slotte overweegt de rechtbank dat zowel de belangen van verweerder als die van uitkeringsgerechtigden zeer gediend zouden zijn met een andere – duidelijkere – formulering van beslissingen met betrekking tot beëindiging en intrekking van de uitkering in gevallen als het onderhavige. Daarbij zou bijvoorbeeld gedacht kunnen worden aan de mogelijkheid om eerst een besluit tot beëindiging van de uitkering te nemen, en na het zogeheten beëindigingsonderzoek (voor zover nodig) een besluit over de intrekking van de uitkering vanaf een datum liggend voor de datum van beëindiging van de uitkering. Voorts acht de rechtbank het gewenst dat verweerder zich voor wat betreft het gebruik van de termen beëindiging en intrekking aansluit bij de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. (CRvB 18 juli 2006, LJN: AY5142).
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eiser met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,00 (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro) te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van deze rechtbank;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ad € 38,00 (zegge: achtendertig euro) vergoedt, te betalen door de gemeente Amsterdam aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan op 11 september 2007 door mr. T.P.J. de graaf, voorzitter, en mrs. T. van Muijden en C.G. Meeder, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.L.D. Koning-van As, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzitter,
De griffier is buiten staat te tekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: B