ECLI:NL:RBAMS:2007:BB2674

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/4224 WW44
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit tot handhaving van bouwvergunningvrije bouwwerken

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 augustus 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Muiden. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van een handhavingsverzoek met betrekking tot illegale bouwwerken op het perceel van belanghebbende. De rechtbank heeft vastgesteld dat belanghebbende op 30 september 2003 een aanvraag om een bouwvergunning heeft ingediend, welke op 28 juni 2004 is verleend met vrijstelling op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening, die op 7 oktober 2004 is toegewezen. In de daaropvolgende jaren heeft eiseres meerdere verzoeken tot handhaving ingediend, maar deze zijn door verweerder afgewezen. De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat voor een besluit tot handhaving geen aanvraag noodzakelijk is en dat verweerder een ambtshalve taak heeft. De rechtbank heeft de stelling van eiseres dat de bouwwerken vergunningplichtig zijn, verworpen en geoordeeld dat de uitleg van verweerder van het Besluit bouwvergunningvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb) juist is. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit niet vernietigd kan worden en heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard. Tevens is er geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 06/4224 WW44
tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats],
eiseres,
vertegenwoordigd door mr. A.J. Glastra,
en:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Muiden,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. P.J. Gómez.
Tevens heeft als partij aan het geding deelgenomen:
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 16 augustus 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder verzonden op 6 juli 2006 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 25 juli 2007.
2. OVERWEGINGEN
Feitelijke situatie
Eiseres is woonachtig op het adres [adres1]. Belanghebbende is eigenaar van het perceel op het adres [adres2].
Voorgeschiedenis: bouwvergunning en vrijstelling
Op 30 september 2003 heeft belanghebbende een aanvraag om een bouwvergunning ingediend voor het oprichten van een aanbouw aan de achterzijde van de woning en het wijzigen van het dak op de bestaande berging en carport gelegen tegen de perceelsgrens aan de achterzijde van de tuin. Deze aanvraag is op 28 juni 2004 verleend met toepassing van vrijstelling als bedoeld in de artikelen 15 en 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO).
Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij uitspraak van 7 oktober 2004 heeft de voorzieningenrechter het verzoek van eiseres toegewezen en het besluit van 28 juni 2004 geschorst.
Bij besluit van 12 september 2005 heeft verweerder het verzoek van belanghebbende van 30 september 2003 afgewezen.
Handhavingstraject
Bij brief van 30 mei 2005 heeft eiseres verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen illegale bouwwerken op het perceel [adres2].
Op 31 oktober 2005 heeft verweerder belanghebbende in de gelegenheid gesteld een aanvraag om bouwvergunning in te dienen voor een maximale oppervlakte aan erfbebouwing van 65 m2.
Belanghebbende heeft een aanvraag ingediend voor een bouwvergunning op 13 december 2005.
Bij brief van 28 februari 2006 heeft verweerder geantwoord op het verzoek van eiseres om handhavend op te treden tegen illegale bouwwerken op het perceel [adres2].
In het bestreden besluit van 6 juli 2006 heeft verweerder conform het advies van de commissie voor de bezwaarschriften (hierna: de bezwaarcommissie) de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard. Hierbij is -voorzover hier van belang- overwogen dat de aanbouw en het aangebouwd bijgebouw vergunningsvrij zijn gerealiseerd.
Standpunten partijen
Namens eiseres is in beroep -samengevat- aangevoerd dat geen sprake is van een bouwvergunningvrij bouwwerk dat tegen een bouwvergunningvrij bouwwerk is gerealiseerd, maar van één bouwvergunningplichtig bouwwerk.
Daarop is inhoudelijk gereageerd in het verweerschrift.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder bij pleitnota nog aangevoerd dat de vraag kan worden gesteld of de brief van 28 februari 2006 niet ten onrechte in de vorm van een besluit is gegoten. De mededeling aan de heer [belanghebbende] op 31 oktober 2005 is juist de eerste stap in een handhavingstraject dat voldoet aan het verzoek van eiseres.
Het besluit van 12 september 2005 zag niet alleen op de vernietiging (de rechtbank leest: herroeping) van de bouwvergunning, maar ook het besluit om handhavend op te treden. Is daarmee (en met de brief van 31 oktober 2005 aan de heer [belanghebbende]) geen aanvang gemaakt met het handhavingstraject dat eiseres wenste? Daarmee is de brief van 28 februari 2006 ten onrechte in de vorm van een besluit aan appellante ter kennis gebracht.
Verder heeft verweerder ter zitting aangevoerd dat niet inhoudelijk kan worden gesproken over de status van de bouwwerken, omdat in casu geen bouw-, maar een handhavingsprocedure voorligt.
De belanghebbende [belanghebbende] en zijn echtgenote hebben zich ter zitting -kort samengevat- geschaard achter de inhoudelijke beoordeling van verweerder
Overwegingen
Naar aanleiding van de stellingname van verweerder ter zitting, ziet de rechtbank zich primair gesteld voor de vraag of zij een inhoudelijk oordeel kan vellen over de grieven van eiseres.
De rechtbank stelt voorop dat het betoog van de gemachtigde van verweerder afwijkt van de tot dan toe door verweerder gevolgde inhoudelijke lijn, dat zij niet erg stellig is, en dat daarbij zelfs niet is aangegeven tot welke juridische consequenties zij dient te leiden. Verweerder heeft ook geen aanleiding gezien voor intrekking of wijziging van dat besluit.
De rechtbank kent aan dat betoog daarom een beperkt gewicht toe: zij zal dat betoog alleen betrekken bij de door haar ambtshalve te verrichten toetsing naar de ontvankelijkheid van bezwaar en beroep.
Vervolgens overweegt de rechtbank dat voor een besluit tot handhaving een aanvraag geen noodzakelijke voorwaarde is. Verweerder heeft ook -en zelfs primair- een ambtshalve taak en verantwoordelijkheid in deze. Of destijds al feitelijk (inwilligend) beslist was op het handhavingsverzoek is dus niet van belang voor de vraag of de brief van 28 februari 2006 een besluit is waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Overigens is ook in de visie van verweerders gemachtigde kennelijk geen sprake van een definitief besluit tot handhaving, maar van een aangevangen doch afgebroken handhavingstraject. Dat een dergelijke standpuntwijziging in de vorm van een besluit aan de belanghebbende ter kennis wordt gebracht, ligt juist voor de hand en pleit dus juist (ook) voor het aanmerken als besluit van de brief van 28 februari 2006.
Ook overigens ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat die brief -ondanks zijn uitdrukkelijke bewoordingen en rechtsmiddelenclausule- niet als besluit is aan te merken.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er anderszins evenmin aanleiding om het bezwaar -of beroep- van eiseres niet-ontvankelijk te achten.
Verweerders stelling dat in deze procedure niet inhoudelijk over de al dan niet vergunningvrije status van de door eiseres gewraakte bouwwerken kan worden gesproken, vindt geen steun in het recht. Verweerders gemachtigde heeft ook niet aangegeven waarop deze stellingname -die haaks staat op het bestreden besluit en het verweerschrift- is gebaseerd.
Overigens wijst de rechtbank er nog op dat de eigenaar van de bouwwerken als derde-belanghebbende partij is in deze procedure, en ook bij de behandeling ter zitting aanwezig is geweest. Ook in dat opzicht is er geen enkele aanleiding voor de door verweerder voorgestane beperking op voorhand.
Beoordeling van het geschil
Zich beperken tot het inhoudelijke punt van geschil dient de rechtbank vervolgens de vraag te beantwoorden verweerders weigering om handhavend op te treden tegen de aanbouw en het aangebouwd bijgebouw op het perceel [adres2] de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Eiseres heeft betoogd dat verweerder ten onrechte het bouwwerk als een gescheiden aanbouw en aangebouwd bijgebouw heeft aangemerkt. De door verweerder gehanteerde uitleg van het Besluit bouwvergunningvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb) leidt ertoe dat het een ieder is toegestaan overal in strijd met het bestemmingsplan een onbeperkt aantal vergunningvrije bouwwerken te plaatsen. Die uitleg kan dan ook niet juist zijn. Het standpunt van verweerder dat er sprake is van een functionele en architectonische functiesplitsing van een aanbouw en een bijgebouw kan niet worden gevolgd en is niet op het oordeel van een deskundige gebaseerd, aldus eiseres.
Naar inschatting van eiseres zal de muur die de aanbouw van het bijgebouw scheidt ook eenvoudig kunnen worden verwijderd, waardoor een vergunningplichtig bouwwerk ontstaat.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 40, eerste lid, van de Woningwet bepaalt dat het verboden is te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet bepaalt dat, in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning is vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis. Deze algemene maatregel van bestuur is het Bblb.
Niet is in geschil dat bouwtechnisch feitelijk sprake is van een door een muurtje gescheiden aanbouw (verbonden met de woning) en een aan die aanbouw gebouwd bijgebouw, met een eigen uitgang naar de tuin.
Evenmin is in geschil dat deze naar de letter vallen binnen de definitie van bijgebouw en aanbouw in het Bblb. Eiseres meent echter dat er in wezen sprake is van niet twee, maar van één –en dan vergunningplichtig- bouwwerk.
De rechtbank volgt eiseres daarin niet, en ziet geen grond om de grammaticale en bouwkundige interpretatie van verweerder onjuist te achten. Voor die interpretatie behoefde verweerder geen advies in te winnen van een deskundige; ook niet van bijvoorbeeld een architect.
De stelling van eiseres dat het in die interpretatie ieder is toegestaan overal in strijd met het bestemmingsplan een onbeperkt aantal vergunningvrije bouwwerken te plaatsen, is niet juist. In artikel 2 van het Bblb worden nadere, gedetailleerde, beperkende voorwaarden gesteld aan licht- bouwvergunningplichtige bouwwerken, bijvoorbeeld op het vlak van situering en totale oppervlakte. Dat daarbij is gekozen voor andere criteria dan voor een beperking aan het aantal vergunningvrije bouwwerken dat op een erf mag worden gebouwd, maakt niet dat met verweerders uitleg van het Bblb het bepaalde in artikel 40, eerste lid van de Woningwet tot een dode letter wordt.
Bij het besluit tot al dan niet handhaven heeft verweerder de bestaande feitelijke situatie als uitgangspunt te nemen. Verweerder behoefde aan de verwachting van eiseres dat de tussenmuur wordt verwijderd dan ook geen gewicht toe te kennen bij de beantwoording van de vraag of nu handhavend moet worden opgetreden. Mocht in de toekomst blijken dat de verwachting van eiseres uitkomt, dan kan zij zich weer wenden tot verweerder met een verzoek om handhavend op te treden.
Het betoog van eiseres dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met haar belangen faalt evenzeer. Omdat verweerder geen middelen heeft om op te treden tegen legale bouw, kan van een belangenafweging door verweerder geen sprake zijn.
Nu het bestreden besluit noch ambtshalve noch op de aangevoerde gronden in aanmerking komt om te worden vernietigd dient het beroep van eisers ongegrond te worden verklaard
Voor vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht en een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 15 augustus 2007 door mr. H.J. Tijselink, rechter,
in tegenwoordigheid van B.O. Schaafsma, griffier,
en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B