Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
voorlopige voorzieningen
in het geding met reg.nr. AWB 07/230 WWB
van:
[verzoeker] wonende te [woonplaats],
verzoeker,
vertegenwoordigd door mr. M.A. van Hoof,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door W.J. Wouters.
Ter griffie van de rechtbank is op 15 januari 2007 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ontvangen. Dit verzoek hangt samen met het bezwaarschrift van verzoeker van 4 januari 2007, gericht tegen het besluit van verweerder van 29 november 2006 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 13 februari 2007.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
Verzoeker heeft zich op 26 oktober 2006 gemeld om een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) aan te vragen. Verzoeker heeft verklaard woonachtig te zijn op het [adres]. Bij besluit van 29 november 2006 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Verweerder heeft daartoe overwogen dat verzoeker samenwoont met [persoon1] (hierna ook: [persoon1]), de moeder van verzoekers kind, die een eigen inkomen heeft. Zij vormen voor de wet een gezin, aldus verweerder. Verzoeker komt dan ook niet in aanmerking voor een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Hij heeft hierbij het volgende aangevoerd.
Verzoeker is vanaf mei 1996 door een ongeluk ernstig gehandicapt. Hij was dakloos en verbleef in kraakpanden. Het verblijf bij zijn ex-vriendin [persoon1], die psychisch verward is en zijn meerderjarige zoon, die schizofreen is, is een noodoplossing. Verzoeker meent dat het bepaalde in artikel 3, vierde lid, onder b, van de WWB hem niet tegengeworpen kan worden, nu zijn zoon reeds meerderjarig is. Ter zitting heeft verzoeker zich voorts op het standpunt gesteld dat sprake is van ongerechtvaardigde ongelijke behandeling met andere categorieën personen voor wie het wettelijk vermoeden niet of slechts voor beperkte tijd geldt.
Met betrekking tot het spoedeisend belang heeft verzoeker gesteld dat hij als medisch urgent geregistreerd staat voor een andere woning en dat hij per 1 december 2006 over eigen woonruimte had kunnen beschikken, ware het niet dat hij eerst op woningaanbiedingen kan ingaan als hij een uitkering ontvangt. Verzoekers fysieke gesteldheid is slecht, waarbij komt dat zijn huisgenoten zich buiten proportioneel onredelijk en agressief jegens hem gedragen. Verzoeker meent dan ook in een noodsituatie te verkeren. Ter zitting heeft verzoeker aangegeven dat hij vlak voor de hoorzitting - vorige week - is mishandeld door zijn zoon en dat zijn zoon naar aanleiding daarvan gedwongen is opgenomen.
De voorzieningenrechter (hierna ook: de rechter) overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Op grond van het vierde lid van voornoemd artikel wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt;
b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;
c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of
d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomst met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het derde lid.
Met uitzondering van het wettelijk vermoeden genoemd onder b, kennen alle overige wettelijke vermoedens genoemd in artikel 3, vierde lid, van de WWB een beperking in de tijd.
Zo wordt het vermoeden voor personen die voor de bijstand als gehuwden zijn aangemerkt, genoemd in artikel 3, vierde lid, onder a, van de WWB, in de wettelijke bepaling zelf beperkt tot de periode van twee jaar voorafgaand aan de aanvraag. De Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) heeft het onderscheid in onderdeel a tussen ex-echtgenoten enerzijds – voor wie geen temporele beperking is opgenomen – en personen die voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt anderzijds – aan wie het wettelijk vermoeden na twee jaar niet meer kan worden tegengeworpen - strijdig met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burger- en Politieke Rechten (IVBPR) geacht (CRvB 29 november 2005, LJN: AU7657). Sindsdien geldt de termijn van twee jaar ook voor ex-echtgenoten.
Het vermoeden dat is verwoord in artikel 3, vierde lid, onder c, van de WWB bevat naar zijn aard een beperking. Het vermoeden bestaat immers gedurende de periode dat een samenlevingscontract geldt, zodat aan de betrokkene op het moment dat het samenlevingscontract is ontbonden, het wettelijk vermoeden niet meer kan worden tegengeworpen.
Het wettelijke vermoeden dat is vermeld in het vierde lid van artikel 3 onder d van de WWB kent een beperking in de tijd op grond van de nadere regelgeving. In artikel 4, aanhef en onder a en b, van het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998 (Stb. 1997, 790), zoals gewijzigd bij besluit van 10 oktober 2003 (Stb. 2003, 388), is – voor zover hier van belang – bepaald dat voor de toepassing van artikel 3, tweede tot en met vijfde lid, van de WWB een registratie als bedoeld in artikel 3 in aanmerking wordt genomen indien deze bij de aanvraag van bijstand bestaat of in een periode van twee jaar voorafgaand aan de aanvraag van bijstand op enig moment heeft bestaan.
Het wettelijk vermoeden dat hier thans aan de orde is bevat een dergelijke temporele beperking niet expliciet.
Dit verschil heeft naar voorlopig oordeel van de rechter tot gevolg dat relaties waaruit een kind is geboren of relaties waarbinnen erkenning van een kind heeft plaatsgevonden ongunstiger worden behandeld dan relaties (gehuwden of voor de verlening van bijstand daarmee gelijkgestelden) waaruit geen kind is geboren of waarbinnen geen kind is erkend. Tevens heeft dit onderscheid tot gevolg dat gelijkgeslachtelijke relaties met kinderen gunstiger worden behandeld dan ongelijkgeslachtelijke relaties met kinderen. Immers, “uit” gelijkgeslachtelijke relaties kan geen kind worden geboren en bij dergelijke relaties is erkenning in de zin van artikel 1:203 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) niet mogelijk. De rechter gaat er daarbij vanuit dat met erkenning in artikel 3, vierde lid, van de WWB, erkenning in de zin van het BW is bedoeld.
In de parlementaire geschiedenis van deze bepaling heeft de rechter geen rechtvaardiging kunnen vinden voor dit verschil in temporele werking tussen de verschillende vermoedens van artikel 3, vierde lid, van de WWB. De bepaling is ingevoerd ten tijde van de invoering van de Abw op 1 januari 1996 (Stb. 1995, 199). De wetgever heeft daarbij aangegeven dat met het vierde lid van artikel 3 is beoogd leefvormfraude te bestrijden. Met betrekking tot de vraag waarom in deze vier gevallen een wettelijk vermoeden wordt opgenomen wordt gesteld dat in deze gevallen de aanwezigheid van een gezamenlijke huishouding evident is en dat de betrokkenen in deze gevallen feitelijk tot uitdrukking hebben gebracht dat zij (weer) een gezamenlijke huishouding voeren (Kamerstukken I 1994/1995, 22 545 en 22 614, nr. 75c, p.12. e.v.). Ook in de nadien verschenen nota Harmonisatie van leefvormbepalingen in de sociale verzekeringen (Kamerstukken II 1997/1998, 25 641, nr. 9) heeft de rechter geen rechtvaardiging kunnen vinden voor het verschil in temporele werking tussen de verschillende leden van artikel 3, vierde lid en het daardoor veroorzaakte onderscheid tussen relaties waaruit een kind is geboren of relaties waarbinnen erkenning van een kind heeft plaatsgevonden en relaties (gehuwden of voor de verlening van bijstand daarmee gelijkgestelden) waaruit geen kind is geboren of waarbinnen geen kind is erkend en het onderscheid tussen gelijkgeslachtelijke relaties met kinderen en ongelijkgeslachtelijke relaties met kinderen.
De rechter kan verweerder niet volgen in zijn stelling dat uit de uitspraak van de CRvB van 21 maart 2006 (LJN: AV7771) volgt dat het vermoeden verwoord in artikel 3, vierde lid, onder b, van de WWB in alle gevallen naar de letter van de wet moet worden toegepast. Nu in de desbetreffende zaak – blijkens de gepubliceerde uitspraak - geen beroep is gedaan op ongelijke behandeling, noch is gesteld dat het rechtsvermoeden om andere redenen ten onrechte wordt tegengeworpen, moet het er vooralsnog voor worden gehouden dat de CRvB dienaangaande geen expliciet oordeel heeft gegeven.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is het, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet uitgesloten dat de toepassing van het wettelijk vermoeden van artikel 3, vierde lid, WWB leidt tot een ongelijke behandeling die strijdig is met artikel 26 van het IVBPR. Dit zou betekenen dat deze bepaling buiten toepassing dient te worden gelaten en dat verweerder zijn stelling dat sprake is van een gezamenlijke huishouding met feiten aangaande de wederzijdse zorg zou moeten onderbouwen. Een dergelijke feitelijke onderbouwing is thans niet aanwezig.
Gelet voorts op het spoedeisend belang dat verzoeker heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening zal het verzoek daartoe worden toegewezen. De rechter weegt daarbij mee dat verzoekers verblijf in de huidige woning onhoudbaar is nu hij fysiek mishandeld is. Voorts weegt de rechter mee dat verzoeker gehandicapt is en op dit moment daarop aangepaste woningen krijgt aangeboden die hij zonder inkomsten niet kan aanvaarden. Verweerder zal worden opgedragen een voorschot te verstrekken naar de voor verzoeker geldende bijstandsnorm.
De rechter ziet tevens aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten en te bepalen dat het griffierecht aan verzoeker moet worden vergoed.
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
- draagt verweerder op aan verzoeker voorschotten te verstrekken naar de voor verzoeker toepasselijke norm tot zes weken na het bekendmaken van de beslissing op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten gemaakt door verzoeker, begroot op € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de rechtbank;
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan verzoeker het griffierecht ad € 38,00 (zegge: achtendertig euro) voldoet.
Deze uitspraak is gedaan 28 februari 2007 op door mr. E.E.V. Lenos, rechter, in tegenwoordigheid van mr. E.J. Seijsener, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
de griffier, de voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
DOC: A