Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
in het geding met reg.nr. AWB 06/3129 WET
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Huizen
eiser,
vertegenwoordigd door I.C.M. Stam en J.A.M.L. Huijts,
de Minister van Wonen, Wijken en Integratie, zetelend te ’s-Gravenhage, als rechtsopvolger van de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
vertegenwoordigd door mr. E.A. Vossen.
De rechtbank heeft op 16 juni 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 9 mei 2006 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 14 juni 2007.
Bij brief van 8 juli 2005 heeft verweerder eiser medegedeeld dat de opgave van de telgegevens alsook de financiële verantwoording inburgering nieuwkomers 2004 (verder: de financiële verantwoording), als bedoeld in de artikelen 4, eerste lid, en artikel 7 van het Bekostigingsbesluit inburgering nieuwkomers (hierna: het oude Bekostigingsbesluit), nog niet zijn ingediend. Eiser is de gelegenheid geboden om de genoemde stukken alsnog binnen drie weken na dagtekening in te zenden. Voorts is eiser er in deze brief op gewezen dat indien de telgegevens niet binnen de gestelde termijn zijn ontvangen, de hoogte van de rijksbijdrage ambtshalve zal worden vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in artikel 4, derde lid, van het oude Bekostigingsbesluit.
Bij brief van 2 augustus 2005 heeft verweerder eiser meegedeeld dat er nog geen financiële verantwoording is ingediend en dat verweerder zal overgaan tot terugvordering van een bedrag, gelijk aan de door eiser ontvangen rijksbijdrage inburgering nieuwkomers 2004. Eiser wordt in de gelegenheid gesteld hierop voor 30 augustus 2005 zijn zienswijze te geven. Voorts deelt verweerder mee dat eiser vóór deze datum ook alsnog de complete en volledig ingevulde financiële verantwoording, voorzien van een accountantsverklaring, kan inzenden.
Op 29 augustus 2005 heeft verweerder de financiële verantwoording en de telgegevens van eiser ontvangen.
In verband met een nieuwe financieringssytematiek is op 31 augustus 2005 het gewijzigde Bekostigingsbesluit inburgering nieuwkomers (Koninklijk Besluit van 18 augustus 2005 (Stb. 2005, 425)) in werking getreden met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2005 (verder: het nieuwe Bekostigingsbesluit).
Bij besluit van 5 oktober 2005 heeft verweerder vastgesteld dat de financiële verantwoording over het jaar 2004 is ontvangen en dat deze geen aanleiding geeft tot opmerkingen.
Bij primair besluit van 8 november 2005 is de rijksbijdrage voor het jaar 2004 voor eiser op grond van de overgangsbepalingen van artikel 13, tweede en vierde lid, van het nieuwe Bekostigingsbesluit vastgesteld op de helft van het aantal afgegeven verklaringen en beschikkingen over het jaar 2001, omdat eiser niet binnen de bij de brief van 8 juli 2005 gestelde termijn de telgegevens heeft ingezonden. Tegen dit besluit heeft eiser tijdig bezwaar gemaakt.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser de gevraagde telgegevens na de geboden hersteltermijn heeft ingediend en dat het primaire besluit derhalve is genomen overeenkomstig het bepaalde in artikel 13, vierde lid, van het nieuwe Bekostigingsbesluit, welke bepaling materieel overeenkomt met artikel 4, derde lid, van het oude Bekostigingsbesluit.
In beroep heeft eiser het volgende aangevoerd:
- Artikel 13, vierde lid, van het nieuwe Bekostigingsbesluit verwijst naar de gegevens in het eerste lid van deze bepaling. In het eerste lid wordt echter niet gesproken over telgegevens en/of financiële verantwoording, maar over een schriftelijk verslag over de activiteiten. De regeling is daarom innerlijk tegenstrijdig.
- Verweerder heeft bij beschikking van 5 oktober 2005 vastgesteld dat de middelen voor het jaar 2004 rechtmatig zijn besteed. Eiser mocht er, gelet op dat besluit, dan ook op vertrouwen dat de rechtmatigheid van de rijksbijdrage 2004 reeds was vastgesteld en dat er geen grond meer bestond voor gedeeltelijke intrekking en terugvordering.
- Het door eiser te laat inleveren van de telgegevens heeft geen invloed gehad op het (tijdig) kunnen vaststellen van het voorschot voor het jaar 2006. Een gedeeltelijke intrekking van de rijksbijdrage over het jaar 2004 is daarom onevenredig met de gemaakte overtreding en heeft geleid tot een onbehoorlijke belangenafweging.
- Het vasthouden aan de geboden termijn leidt tot grote materiële onrechtvaardigheid.
- Eiser heeft om uitstel verzocht voor het indienen van zowel de telgegevens als de financiële verantwoording. In de brief van 13 juli 2005 heeft verweerder meegedeeld dat het Bekostigingsbesluit niet voorziet in een uitstelregeling, terwijl verweerder eiser bij brief van 2 augustus 2005 uitstel heeft verleend voor het inzenden van de financiële verantwoording. Verweerder past de regels met betrekking tot het geven van uitstel dan ook inconsistent toe.
In het verweerschrift is het volgende aangevoerd.
- Het beroep op het vertrouwensbeginsel gaat niet op, nu het besluit van 5 oktober 2005 betrekking heeft op de financiële verantwoording en daarmee een andere wettelijke grondslag heeft dan het besluit van 8 november 2005, dat ziet op de inzending van de telgegevens.
- Het nieuwe Bekostigingsbesluit biedt geen ruimte om de rijksbijdrage op een andere wijze vast te stellen dan in artikel 13, vierde lid, van het nieuwe Bekostigingsbesluit is bepaald, zodat voor het uitvoeren van een belangenafweging geen plaats is.
- Voor het indienen van de telgegevens voorziet het nieuwe Bekostigingsbesluit in een hersteltermijn van drie weken. Voor de indiening van de financiële verantwoording voorziet het nieuwe Bekostigingsbesluit niet in een hersteltermijn. Dat verweerder eiser gedurende de periode waarbinnen hij een zienswijze kan geven op de voorgenomen intrekking van de rijksbijdrage feitelijk de gelegenheid geeft om alsnog de financiële verantwoording in te dienen, is niet in strijd met enige rechtsregel en evenmin inconsistent.
Artikel 4 van het oude Bekostigingsbesluit luidt als volgt:
1. Het college van burgemeester en wethouders deelt Onze Minister voor 1 juli van het jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de rijksbijdrage wordt vastgesteld het in artikel 2, eerste lid, bedoelde aantal verklaringen en beschikkingen mede. De gegevens zijn voorzien van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een accountant [.....].
2. Indien de in het eerste lid bedoelde gegevens en verklaring van getrouwheid niet binnen de in het eerste lid genoemde termijn zijn verstrekt, stelt Onze Minister het college van burgemeester en wethouders in de gelegenheid deze binnen 3 weken alsnog te verstrekken.
3. Indien het college van burgemeester en wethouders de in het eerste lid bedoelde gegevens en verklaring omtrent de getrouwheid niet binnen de in het tweede lid bedoelde termijn verstrekt, wordt de rijksbijdrage volgens artikel 2 berekend, met dien verstande dat wordt uitgegaan van de helft van het aantal verklaringen en beschikkingen op grond waarvan de rijksbijdrage voor die gemeente is berekend in het derde jaar voorafgaand aan het jaar waarop de rijksbijdrage betrekking heeft.
[.....]
Artikel 2, eerste lid, van het nieuwe Bekostigingsbesluit luidt als volgt:
De rijksbijdrage voor een gemeente wordt berekend op de grondslag van:
a. het aantal door het college van burgemeester en wethouders ontvangen afschriften van verklaringen uitgereikt in het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarop de rijksbijdrage betrekking heeft, en
b. het aantal nieuwkomers ten aanzien van wie het college van burgemeester en wethouders in dat jaar een beschikking omtrent een inburgeringsprogramma heeft genomen.
Artikel 13 van het nieuwe Bekostigingsbesluit wordt aangeduid als “Overgangsbepaling ten aanzien van het gemeentelijk verslag met betrekking tot 2004 en de verantwoording van de rijksbijdrage 2004” en luidt als volgt:
1. In afwijking van het bepaalde in artikel 6, zendt het college van burgemeester en wethouders voor 1 juli 2005 aan Onze Minister een schriftelijk verslag over de activiteiten waarvoor de rijksbijdrage is verstrekt.
2. In afwijking van het bepaalde in artikel 4, eerste lid, deelt het college van burgemeester en wethouders Onze Minister het in artikel 2, eerste lid, bedoelde aantal verklaringen en beschikkingen met betrekking tot het jaar 2004 mede voor 1 juli 2005. De gegevens zijn voorzien van een verklaring omtrent de getrouwheid en rechtmatigheid, afgegeven door een accountant [....].
3. Indien de in het eerste lid bedoelde gegevens en verklaring van getrouwheid en rechtmatigheid niet binnen de in het eerste lid genoemde termijn zijn verstrekt, stelt Onze Minister het college van burgemeester en wethouders in de gelegenheid deze binnen drie weken alsnog te verstrekken.
4. Indien het college van burgemeester en wethouders de in het eerste lid bedoelde gegevens en verklaring omtrent de getrouwheid en rechtmatigheid niet binnen de in het tweede lid bedoelde termijn verstrekt, wordt de rijksbijdrage voor het jaar 2004 volgens artikel 2 wordt berekend, met dien verstande dat wordt uitgegaan van de helft van het aantal verklaringen en beschikkingen omtrent een inburgeringsprogramma op grond waarvan de rijksbijdrage voor die gemeente is berekend in 2001.
In de Nota van Toelichting (Stb. 2005, 425, p. 14) behorende bij artikel 13 van het Bekostigingsbesluit staat het volgende vermeld:
“Met betrekking tot de verantwoording van de rijksbijdrage voor het jaar 2004 is een overgangsregeling noodzakelijk, welke inhoudt dat deze verantwoording nog geschiedt volgens de oude regels (artikel 7 oud). De rijksbijdrage voor het jaar 2004 is immers reeds vastgesteld en de verantwoording kan derhalve niet geschieden op dezelfde wijze als in het nieuwe systeem van outputfinanciering. Voorts is bepaald dat de indiening van het aantal verklaringen en beschikkingen en het gemeentelijk verslag met betrekking tot 2004 nog geschiedt met inachtneming van de oude termijnen (1 juli). Dit houdt verband met het feit dat het onderhavige besluit is gepubliceerd op een tijdstip waarop het voor gemeenten niet meer mogelijk is om voor 1 april 2005 aan voornoemde verplichtingen te voldoen.”
De rechtbank overweegt als volgt.
Toepasselijke regelgeving
Ten tijde van de verzending van de uitstelbrief van 8 juli 2005 gold het oude Bekostigingsbesluit. Ten tijde van het nemen van het primaire besluit van 8 november 2005 gold het nieuwe Bekostigingsbesluit. De rechtbank stelt vast dat verweerder zowel op 8 juli 2005 als op 8 november 2005 de juiste regelgeving heeft toegepast.
Niet kan gezegd worden dat eiser door de verandering van regelgeving in een nadeliger positie is komen te verkeren. Op het moment dat eiser eind juli 2005 in verzuim was geraakt, gold weliswaar artikel 4 van het oude Bekostigingsbesluit, maar het in het primaire besluit van 8 november 2005 toegepaste artikel 13 van het nieuwe Bekostigingsbesluit bevat een identieke regeling.
Artikel 13, eerste en vierde lid, van het nieuwe Bekostigingsbesluit
De door eiser opgeworpen grief dat artikel 13 van het nieuwe Bekostigingsbesluit innerlijk tegenstrijdig is, berust naar het oordeel van de rechtbank op een onjuiste lezing van dit artikel. In het tweede lid van dit artikel wordt gesproken over de telgegevens die voorzien dienen te zijn van een accountantsverklaring omtrent de getrouwheid en rechtmatigheid. De in het derde lid opgenomen hersteltermijn en de in het vierde lid opgenomen maatregel verwijzen naar zowel het in het eerste lid bedoelde schriftelijke verslag als naar de in het tweede lid genoemde accountantsverklaring omtrent de getrouwheid en rechtmatigheid die, zoals blijkt uit het tweede lid, onlosmakelijk bij de telgegevens behoort.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel
De rechtbank stelt met verweerder vast dat de besluiten van 5 oktober 2005 en 8 november 2005 elk hun eigen wettelijke grondslag hebben. Het besluit van 5 oktober 2005 heeft betrekking op de financiële verantwoording en vindt zijn grondslag in artikel 13, vijfde en zesde lid, van het nieuwe Bekostigingsbesluit. Het primaire besluit van 8 november 2005 daarentegen heeft betrekking op de inzending van de telgegevens en vindt zijn grondslag in artikel 13, vierde lid, van het nieuwe Bekostigingsbesluit. Aan het besluit van 5 oktober 2005 heeft eiser dan ook niet het vertrouwen mogen ontlenen dat de rechtmatigheid van de rijksbijdrage over het jaar 2004 reeds was vastgesteld en dat er geen grond meer bestond voor gedeeltelijke intrekking en terugvordering.
Voorts is in de brief van 8 juli 2005 duidelijk verwoord dat indien de telgegevens met betrekking tot het jaar 2004 niet binnen drie weken na dagtekening van de brief zijn ontvangen, de hoogte van de rijksbijdrage ambtshalve zal worden vastgesteld. Derhalve kan niet worden gezegd dat door of namens verweerder een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging is gedaan op grond waarvan eiser er op mocht vertrouwen dat de maatregel van ambtshalve vaststelling niet zou worden toegepast. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt ook in dit opzicht niet.
In navolging van de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS 10 mei 2006, LJN: AX0718) is de rechtbank van oordeel dat artikel 13, vierde lid, van het Bekostigingsbesluit verweerder geen ruimte biedt om de rijksbijdrage op een andere wijze vast te stellen dan in voornoemd artikel is bepaald.
Uit het voorgaande volgt dat ook eisers grieven dat het belang van de overtreden regel is komen te vervallen en dat het vasthouden aan de termijn tot grote materiële onrechtvaardigheid leidt, geen doel treffen. De rechtbank onderkent dat de omvang van het financiële nadeel voor eiser groot is, maar dit neemt niet weg dat verweerder gehouden was artikel 13, vierde lid, van het nieuwe Bekostigingsbesluit toe te passen.
De geboden hersteltermijn
Wat betreft het indienen van de telgegevens, de kwestie waar het in deze procedure om gaat, geldt dat zowel het oude als het nieuwe Bekostigingsbesluit voorzien in een hersteltermijn van drie weken waarna de maatregel van artikel 13, vierde lid, van het Bekostigingsbesluit moet worden toegepast.
Voor het indienen van de financiële verantwoording voorziet het Bekostigingsbesluit niet in een hersteltermijn.
Verweerder heeft eiser in de brief van 8 juli 2005 voor het indienen van de telgegevens en de financiële verantwoording de wettelijke hersteltermijn van drie weken gegeven. De brief van 2 augustus 2005 ziet uitsluitend op het alsnog mogen indienen van de financiële verantwoording.
De rechtbank ziet dan ook niet in dat verweerder de regels met betrekking tot het geven van een hersteltermijn inconsistent zou hebben toegepast.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep van eiser ongegrond dient te worden verklaard. Voor een vergoeding van het griffierecht of een veroordeling van verweerder in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 9 juli 2007 door mr. M. Vaandrager, voorzitter, en mrs. C.J. Polak en N.M. van Waterschoot, rechters, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Behrens, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B