ECLI:NL:RBAMS:2007:BA8960
Rechtbank Amsterdam
- Eerste aanleg - meervoudig
- M.W. van der Veen
- A.R.P.J. Davids
- A.J.H.D. van Nass-van Vollenhoven
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in strafvervolging wegens overschrijding van de redelijke termijn
In deze strafzaak heeft de rechtbank Amsterdam op 5 juli 2007 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging van de verdachte. De zaak betreft een verkeersdelict waarbij de verdachte op 3 juni 2001 betrokken was bij een eenzijdig verkeersongeval. De officier van justitie heeft de zaak op 10 april 2003 bij de rechtbank aangebracht, maar de dagvaarding werd nietig verklaard wegens onjuiste betekening. Na een hernieuwde aanbrenging op 30 september 2003, waarbij de verdachte getuigen wilde laten horen, is de zaak op 15 januari 2004 behandeld, maar zonder de aanwezigheid van de verdachte of de getuigen. De rechtbank heeft toen direct uitspraak gedaan en de verdachte veroordeeld. De verdachte heeft vervolgens in hoger beroep gegaan, wat leidde tot een nietigverklaring van de oproeping voor de zitting van 15 januari 2004 door het Hof op 26 april 2006.
De officier van justitie heeft de zaak opnieuw bij de rechtbank aangebracht, maar de zitting van 9 februari 2007 werd ingetrokken. De raadsman van de verdachte heeft op de zitting van 21 juni 2007 aangevoerd dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. De rechtbank heeft vastgesteld dat het relevante tijdsverloop meer dan 37 maanden bedraagt, wat de redelijke termijn overschrijdt. De rechtbank heeft geoordeeld dat in een eenvoudige verkeerszaak overschrijding van de redelijke termijn leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Op basis van deze overwegingen heeft de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging van de verdachte. Dit vonnis is uitgesproken in aanwezigheid van de griffier en is openbaar gemaakt op de zitting van 5 juli 2007.