ECLI:NL:RBAMS:2007:BA8840

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
994506-06
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Milieucriminaliteit en de rol van inzamelaars en bemiddelaars in afvalstoffenverwerking

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Amsterdam op 28 juni 2007, stond HATAM B.V. terecht voor het onrechtmatig omgaan met afvalstoffen, specifiek coagulatieslib, dat voortkwam uit de waterzuivering. De rechtbank behandelde de vraag of HATAM als inzamelaar of bemiddelaar kon worden aangemerkt en of zij zich schuldig had gemaakt aan overtredingen van de Wet milieubeheer (Wm). De rechtbank oordeelde dat een stof die een bedrijf wil afvoeren in beginsel als afvalstof moet worden beschouwd, tenzij deze stof een nuttige bestemming heeft bereikt. De rechtbank concludeerde dat HATAM niet als inzamelaar kon worden aangemerkt, omdat zij nooit in het bezit was van de afvalstof, maar als bemiddelaar fungeerde. Dit leidde tot de conclusie dat HATAM niet strafbaar was voor de telastegelegde feiten, omdat er geen bewijs was dat zij opzettelijk een vals omschrijvingsformulier had opgemaakt. De rechtbank sprak HATAM vrij van de beschuldigingen, omdat niet was aangetoond dat de handelingen van de verdachten nadelige gevolgen voor het milieu hadden gehad. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van inzamelaars en bemiddelaars in de afvalstoffenketen en de noodzaak van zorgvuldigheid in de omgang met afvalstoffen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/994506-06
Datum uitspraak: 28 juni 2007
op tegenspraak
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, economische meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
HATAM B.V.,
gevestigd op het adres [adres].
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 13 juni 2007 en 14 juni 2007.
De verdachte is op de hiervoor genoemde data telkens verschenen, in de persoon van haar vertegenwoordiger [vertegenwoordiger van verd[vertegenwoordiger van verdachte], bijgestaan door mrs. P.P.C.M. Waarts en M. van Delft, beiden advocaat te Amsterdam.
1. Telastelegging
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar onder 1. en 2. bewezengeachte feiten zal worden veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 4.500,-, waarvan een gedeelte, groot € 3.000,-, voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 (twee) jaren.
2. Voorvragen
3. Waardering van het bewijs
1. Algemene uitgangspunten
1.1 Doel van de Wet milieubeheer (Wm) en aanverwante regelgeving is de bescherming van de gezondheid van de mens en van het milieu. Daartoe is in hoofdstuk 10 van de Wm gekozen voor een mechanisme inhoudende dat nauwlettend controle kan worden gehouden op (gezondheids- en milieuaspecten van) hetgeen uit productieprocessen voortkomt, resp. overblijft. Dit geldt in het bijzonder wanneer dergelijke voortbrengselen of residuen (afvalstoffen) worden verplaatst. Deze systematiek uit zich onder meer in een regeling in de Wm ten aanzien van instellingen die zich – al dan niet bedrijfsmatig – met de verplaatsing van afvalstoffen bezighouden en in de administratieve controle die daarop wordt uitgeoefend door middel van de in verband met de verplaatsing gebruikte omschrijvingsformulieren en geleidebiljetten.
1.2 In het voetspoor van de Europese regelgeving (in het bijzonder de richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, zoals sindsdien gewijzigd, hierna: de Kaderrichtlijn afvalstoffen) heeft de Nederlandse wetgever gekozen voor een ruime definitie van het begrip “afvalstoffen”, door dit begrip onmiddellijk te koppelen aan de handeling van “het zich ontdoen van”. Daarmee wordt beoogd in beginsel elke stof waarvan een houder zich wil ontdoen, onder de definitie van afvalstoffen te brengen en te houden, zolang de stof niet een “nuttige/toegestane” bestemming heeft bereikt. Gevolg daarvan is dat op elke stroom van afvalstoffen controle kan worden uitgeoefend en dat, als de betrokkenen de daartoe opgenomen regels overtreden, sancties kunnen worden opgelegd. Bij het opleggen van sancties moet echter, zowel wat hun aard als hun zwaarte betreft, steeds de doeltreffendheid van de Wm in acht worden genomen.
Tegen deze achtergrond gaat de rechtbank in de onderhavige zaak van de volgende feiten uit.
2. Feiten
2.1 Begin 2004 beschikte het – toenmalige – Waterleidingbedrijf van de gemeente Amsterdam (WLB, thans Stichting Waternet) over een hoeveelheid stof die voortkwam uit de zuivering van water in zijn bassin in Loenderveen. Teneinde het water te zuiveren van zwevende bestanddelen die humuszuren en humusdeeltjes bevatten, had WLB ijzerchloride toegevoegd dat deze bestanddelen kon binden en kon laten neerslaan (het coagulatieproces). Aldus was in de bassins een laag slib (coagulatieslib) ontstaan waarvan WLB zich wilde ontdoen.
Op 1 februari 2004 bood WLB de stof voor een AP04-keuring aan Back Milieuadvies en Onderzoek BV aan. Back keurde de stof bij haar rapport van februari 2004 (BM 372) als (ten dele) schone grond en (ten dele) MVR-grond. Na een openbare aanbesteding op basis van dit rapport gaf WLB aan Grondunie BV (hierna: Grondunie) opdracht de partij slib te verwijderen. Deze opdracht werd echter ingetrokken, nadat [A.], manager bij Reststoffenunie Waterleidingbedrijven BV, WLB erop had gewezen dat de partij niet als schone grond kon worden gekeurd. Daarop bood WLB de partij opnieuw ter keuring aan Back aan, maar nu als secundaire bouwstof. Bij haar rapport van 17 augustus 2004 keurde Back de partij als cat 1 bouwstof, toepasbaar tot 0,9 meter. Na aanbesteding gunde WLB de opdracht ook ditmaal aan Grondunie (offerte d.d. 24-9-2004; order d.d. 21-10-2004). In de offerte stond onder meer “verwerking op een officiële cat 1 lokatie te Amersfoort”. Voor kosten van verwerking, transport, laden met kraan en begeleiding / registratie offreerde Grondunie € 14,00 per m³. Grondunie stond op dat moment uitsluitend als vervoerder geregistreerd op de zgn. VIHB-lijst (art. 10.45 Wm).
2.2 Grondunie (in de persoon van N.C.J. [B.]) kwam vervolgens in contact met Hatam BV (hierna: Hatam), die (in de persoon van [vertegenwoordiger van verd[vertegenwoordiger van verdachte]) haar liet weten dat de gemeente Amstelveen belangstelling voor de partij had. [vertegenwoordiger van verdachte]s contactpersoon bij de gemeente Amstelveen was [D.], hoofdopzichter van de gemeentelijke groenvoorzieningen. [D.] wilde de partij gebruiken voor ophoging van een speelweide in Nes aan de Amstel en van het terrein van het Broersepark. Bij fax van 17 december 2004 liet [B.] namens Grondunie aan [E.] (WLB) weten dat de partij slib op een locatie in Amstelveen zou worden verwerkt, onder afvalstroomnummer en met begeleidingsbrief.
Op of omstreeks 20 december 2004 werd in een van de kantoren van de gemeente Amstelveen een omschrijvingsformulier ingevuld, naar de rechtbank op grond van de verklaringen van [D.] en [vertegenwoordiger van verdachte] aanneemt, in hun bi[F.], beheerder van het terrein Escapade, en vervolgens ondertekend door [vertegenwoordiger van verdachte] (namens Hatam) en [F.] (namens de gemeente Amstelveen). Het omschrijvingsformulier bevatte een afvalstroomnummer dat [D.] had verstrekt en voorts als relevante gegevens:
- “Hatam” als ontdoener en inzamelaar/vervoerder,
- “gemeente Amstelveen” als be-/verwerker,
- “C02” als afvalgroep en code,
- “veen” als component van het afval
- “Langs de Akker” als afleveringsadres.
Dit omschrijvingsformulier werd naar WLB gestuurd en op 21 december 2004 begon het vervoer van de partij slib van Loenderveen naar Amstelveen.
2.3 Bij het transport werd gebruik gemaakt van geleidebiljetten, voor het grootste deel (voorbedrukt en overigens) ingevuld door [B.] en ondertekend door [B.] (namens Grondunie als afzender), [E.] (namens WLB als ontdoener/inzamelaa[G.] (als opzichter verantwoordelijk voor het terrein Langs de Akker, namens gemeente Amstelveen als geadresseerde) en telkens de chauffeur van het transport als vervoerder. De (uiteindelijk 181) geleidebiljetten bevatten verder behalve het aan het omschrijvingsformulier ontleende afvalstroomnummer, voor zover van belang, de volgende gegevens:
- “coagulatieslib / gekeurde bouwstof / veen” als omschrijving afvalgroep,
- “C02” als afvalgroepcode.
Op de geleidebiljetten stond voorts, overeenkomstig de oorspronkelijke afspraak, het terrein Escapade als bestemming. Aangezien dat terrein onvoldoende ruimte had, bepaalde [D.], volgens zijn verklaring op voorstel van de verantwoordelijke beheerder [G.], echter dat het slib naar het terrein Langs de Akker moest worden gebracht.
2.4 Nadat ongeveer de helft van het slib van Loenderveen naar Langs de Akker was vervoerd, werd het transport op bev[H.], regionaal bouwstofconsulente van onder meer de gemeente Amstelveen, stilgezet. Op 23 december 2004 vond op haar kantoor een gesprek plaats met [B.] en [D.]. Dezen toonden haar een emmer met stof en een deel van een rapport. Na toezegging van [B.] dat zij het volledige rapport zou krijgen, werd het transport voortgezet en op 28 december 2004 voltooid. Op 4 januari 2005 ontving [H.] van [B.] het hiervoor als BM 372 aangeduide rapport.
In opdracht van [D.] namens de gemeente Amstelveen keurde Geofox-Lexmond BV te Bodegraven de partij slib op basis van op 28 december 2004 genomen monsters overeenkomstig het Bouwstoffenbesluit conform AP04. Zij kwam tot de conclusie dat de partij slib aan de eisen voor schone grond voldeed.
2.5 In maart 2005 werd het slib na overleg tussen WLB en de gemeente Amstelveen van Langs de Akker afgevoerd en naar Amersfoort vervoerd, waar het vervolgens werd toegepast in een geluidswal te Vathorst.
3. Artikel 10.37 Wm
3.1 Ter terechtzitting hebben de hiervoor genoemde verdachten, de gemeente Amsterdam (in hoedanigheid van WLB), Grondunie en [B.], bij monde van hun raadslieden, die over en weer – met instemming van de rechtbank – naar elkaars pleidooien hebben verwezen, zich verdedigd tegen de beschuldiging dat zij, al dan niet tezamen en in vereniging, artikel 10.37 lid 1 Wm zouden hebben overtreden. Vanwege deze samenhang en omwille van de inzichtelijkheid zal de rechtbank hieronder haar oordeel geven omtrent de rol die zij toedicht aan ieder van de verdachten afzonderlijk.
3.2 Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of het onderhavige coagulatieslib een (bedrijfs)afvalstof in de zin van artikel 10.37 lid 1 Wm is. Uit het voorgaande blijkt reeds dat dit slib een niet beoogd geproduceerd residu is bij de (bedrijfsmatige) productie van schoon drinkwater, waarvan WLB voornemens was zich te ontdoen. Vanaf dat moment voldeed het waterzuiveringsslib – als zodanig opgenomen in de Europese afvalstoffenlijst die met het Besluit invoering Europese afvalstoffenlijst bijlage bij de Kaderrichtlijn afvalstoffen is geworden – aan de definitie van een (bedrijfs)afvalstof, zoals opgenomen in artikel 1.1 lid 1 Wm.
Anders dan de verdediging heeft betoogd, is door ontwatering en rijping niet een aan een grondstof gelijkwaardig of daarmee vergelijkbaar product ontstaan, waardoor het slib zijn karakter van afvalstof zou hebben verloren. Op geen enkele wijze heeft WLB de door haar geproduceerde afvalstof, het coagulatieslib, doelbewust bewerkt tot een nieuw product dat zij op de markt aanbod tegen een zekere prijs. Integendeel, WLB betaalde een substantieel bedrag aan Grondunie voor de verwijdering van het slib. Onder die omstandigheden bleef het coagulatieslib een afvalstof. Dit zou overigens niet anders zijn geweest, indien WLB wel een positieve prijs had weten te bedingen.
3.3 WLB heeft aldus het coagulatieslib als bedrijfsafvalstof afgegeven aan een ander, Grondunie, die niet bevoegd was het slib in ontvangst te nemen.
Het verweer van WLB en Grondunie, dat laatstgenoemde slechts als bemiddelaar kan worden aangemerkt en niet als inzamelaar, en dat WLB aldus het coagulatieslib aan de gemeente Amstelveen heeft afgegeven, gaat niet op. Als inzameling moet ingevolge de Kaderrichtlijn afvalstoffen worden begrepen het ophalen, sorteren en/of samenvoegen van afvalstoffen teneinde deze te vervoeren. Dat eerste heeft Grondunie gedaan door feitelijk de afvalstof bij WLB op te halen met behulp van de door haar ingeschakelde vervoerders. Daarnaast heeft Grondunie zelf, ten opzichte van WLB, de bestemming van de afvalstof bepaald. Het was immers Grondunie die eerst volgens haar eigen opgave aan WLB het slib naar Amersfoort zou brengen, maar later besloot dat het naar Amstelveen zou worden gebracht. Door dit (tijdelijke) bezit en een zekere zeggenschap over de afvalstof, in relatie tot WLB, is Grondunie als inzamelaar aan te merken. Grondunie was echter, blijkens hetgeen hiervoor onder 2.1 is overwogen, niet als inzamelaar geregistreerd op de VIHB-lijst. WLB had dat behoren te weten en op z’n minst genomen moeten onderzoeken, nu zij zich ontdeed van een afvalstof. Dat leidt tot het oordeel dat WLB artikel 10.37 lid 1 Wm heeft overtreden, doordat zij zich van een afvalstof heeft ontdaan door afgifte aan een onbevoegde ontvanger.
3.4 De betrokkenheid van Grondunie – en [B.], die als persoon een sturende rol heeft gehad, maar ook telkens namens én tezamen en in vereniging met de Grondunie heeft gehandeld – als inzamelaar maakt dat op haar eveneens de verplichtingen van de Wm rustten, nadat zij het coagulatieslib van WLB in ontvangst had genomen. Immers, Grondunie verkreeg als inzamelaar het (tijdelijk) bezit van de afvalstof. Dat leidt tot het oordeel dat Grondunie als houder van de afvalstof was aan te merken, gelet op de uitleg die blijkens artikel 1, onder c, van de Kaderrichtlijn afvalstoffen aan dat begrip moet worden gegeven. Als houder van de afvalstof, bij wie de verantwoordelijkheid daarover op dat moment lag, heeft Grondunie zich hiervan vervolgens ontdaan.
3.5 Voor de goede orde overweegt de rechtbank dat, zoals uit 2.2 reeds blijkt, Grondunie en [B.] in contact zijn gekomen met de gemeente Amstelveen door tussenkomst van Hatam, vertegenwoordigd door haar directeur [vertegenwoordiger van verdachte]. Hatam heeft echter niet slechts verwezen naar de gemeente als potentiële afnemer van het slib, maar is daadwerkelijk betrokken geweest bij de totstandkoming van de afvalstroom naar de beoogde verwerkingslocatie, zoals die bleek uit het door [vertegenwoordiger van verdachte] ondertekende omschrijvingsformulier. Deze daad van beheer met betrekking tot een afvalstof maakt dat Hatam, nu zij nimmer zelf in het bezit van die afvalstof is geweest, is aan te merken als een bemiddelaar in de zin van artikel 10.55 Wm. Een bemiddelaar is echter niet een houder van een afvalstof die zich daarvan door afgifte kan ontdoen.
3.6 Grondunie heeft het coagulatieslib derhalve rechtstreeks afgegeven aan de gemeente Amstelveen. Afgifte van een bedrijfsafvalstof aan een ander is slechts toegestaan, indien die ander, op grond van het bepaalde in artikel 10.37 lid 2 Wm, bevoegd is – kort gezegd – deze in te zamelen dan wel nuttig toe te passen of te verwijderen. Dat bleek de gemeente Amstelveen in dit geval niet te zijn, nu het coagulatieslib tijdelijk werd opgeslagen op een locatie die niet kan worden beschouwd als een werk in de zin van het Bouwstoffenbesluit, waar het slib (als schone grond óf categorie I bouwstof) mocht worden toegepast. De stelling van de verdediging dat wel sprake was van een werk, althans dat de gemeente Amstelveen begonnen was het slib een nuttige toepassing te geven, gaat niet op. Op het moment dat het slib op de tijdelijke locatie werd geaccepteerd, stond onvoldoende vast waar én wanneer zou worden aangevangen met het volledige hergebruik daarvan.
Een beroep op het Besluit vrijstelling stortverbod buiten inrichtingen komt Grondunie en [B.] dan ook niet toe. Niet gebleken is dat de gemeente Amstelveen, onder de genoemde omstandigheden, anderszins bevoegd was tot de ontvangst van de afvalstof. Dat leidt tot het oordeel dat het feit, zoals aan Grondunie en [B.] is telastegelegd – met uitzondering van het opzet, zoals uit het navolgende zal blijken – kan worden bewezen. Daarbij past echter de volgende kanttekening.
3.7 De in de geleidebiljetten opgenomen, en ook oorspronkelijk afgesproken, bestemming van het coagulatieslib was het terrein Escapade. Ter terechtzitting is aannemelijk geworden dat het slib daar zonder overtreding van artikel 10.37 lid 1 Wm naar toe had kunnen worden gebracht. Zoals uit 2.3 reeds blijkt, heeft [D.], die blijkens de verklaringen van [B.] en [vertegenwoordiger van verdachte] beschikte over beide rapporten (zie 2.1) van Back Milieuadvies, echter namens de gemeente Amstelveen de bestemming van het coagulatieslib gewijzigd. Daaruit volgt dat Grondunie daarvoor, evenmin als [B.], in relatie tot de gemeente Amstelveen zeggenschap had. Dat neemt niet weg dat in beginsel een ontdoener zich ook onder die omstandigheden ervan moet vergewissen dat een afvalstof op de nieuwe locatie mag worden toegepast. Dat Grondunie en [B.] dat in dit geval niet hebben gedaan, valt hen echter niet te verwijten, nu deze beslissing werd genomen door of namens het bevoegd gezag. Dat de gemeente Amstelveen in dit geval het slib zelf wilde gebruiken, doet aan dat gegeven geenszins af. Grondunie en [B.] mochten erop vertrouwen dat de gemeente Amstelveen als bevoegd gezag conform de daarvoor geldende regels het coagulatieslib (als schone grond, dan wel als categorie 1 bouwstof) mocht inzamelen dan wel nuttig mocht toepassen. Er is van geen enkele omstandigheid gebleken op grond waarvan kan worden vastgesteld dat aan het handelen van het bevoegd gezag ter zake geen vertrouwen mocht worden ontleend, meer in het bijzonder doordat [D.] buiten het bereik van zijn normale werkzaamheden beslissingen zou hebben genomen. Dit leidt dan ook tot de conclusie dat Grondunie en [B.] niet met het vereiste niveau van verwijtbaarheid hebben gehandeld. Bij afwezigheid van strafrechtelijk relevante schuld zijn verdachten derhalve niet strafbaar.
4. Artikel 10.1 Wm
4.1 Artikel 10.1 Wm vormt een zorgplichtbepaling op grond waarvan kan worden opgetreden tegen onzorgvuldig omgaan met afvalstoffen, indien daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan. Het eerste lid van artikel 10.1 Wm omvat een algemeen tot een ieder gericht gebod zorgvuldig met afvalstoffen om te gaan en omvat tevens een preventief deel inhoudende de verplichting alle maatregelen te nemen of na te laten die redelijkerwijs van iemand kunnen worden gevergd, teneinde die gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
Lid 3 van artikel 10.1 Wm richt zich tot diegenen die bedrijfsmatig handelingen met betrekking tot afvalstoffen verrichten.
[D.] is als feit 1 overtreding van artikel 10.1 lid 1 Wm telastegelegd. [B.], Grondunie en Hatam is als feit 1 overtreding van lid 3 van artikel 10.1 Wm telastegelegd. [vertegenwoordiger van verdachte] is als feit 1 het feitelijk leidinggeven daaraan telastegelegd.
4.2 De rechtbank stelt vast dat niet is aangetoond dat de diverse in de tenlasteleggingen genoemde handelingen van deze verdachten met betrekking tot het coagulatieslib, waaronder met name de opslag van het slib op het terrein Langs de Akker te Amstelveen, de bodem hebben verontreinigd en daarmee nadelige gevolgen voor het milieu hebben gehad.
Vervolgens dient te worden bezien of door de manier waarop de verdachten met het coagulatieslib zijn omgegaan nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan.
Van de uitgebrachte deskundigenrapporten komt alleen het rapport van ir. A.K. van den Eijkel van 6 juni 2007 tot de conclusie dat sprake zou kunnen zijn van een potentieel gevaar van bodemverontreiniging.
4.3 Het rapport vermeldt op de pagina’s 5, 6 en 7:
“De stoffen die in het coagulatieslib zijn aangetroffen en mogelijk een probleem voor de bodem vormen (chloride, sulfaat en ijzer) worden achtereenvolgens besproken.
Chloride
(...)
Samenvattend moet geconcludeerd dat geen eenduidig inzicht bestaat in de werkelijke chloridebelasting van de bodem bij opslag van het slib op de onbeschermde bodem. Op grond van de uitloogproeven kan geconcludeerd worden dat de chloridebelasting zeer gering is. Op grond van het samenstellingsonderzoek, uitgevoerd aan andere partijen dan waar het uitloogonderzoek is uitgevoerd, bestaat zorg over de chloridebelasting van de bodem die kan optreden bij opslag van het slib op de onbeschermde bodem.
Sulfaat
(...)
In de beide uitloogonderzoeken is vastgesteld dat sulfaat uit het coagulatieslib loogt. Of dit in de bodem werkelijk tot schadelijke effecten zal leiden is afhankelijk van vele plaatselijke omstandigheden met name de redoxtoestand (het zuurstofgehalte).
(...)
IJzer
(...)
Ook te veel ijzer is schadelijk.
(...)
Uitloging van ijzer uit dit slib is echter niet onderzocht en het ontbreekt daardoor aan inzicht in de werkelijke belasting van de bodem met ijzer die met opslag van dit slib op de onbeschermde bodem gepaard gaat.
(...)
Het is daarom niet mogelijk om een uitspraak te doen over de daadwerkelijk bodembelasting van de opslag van coagulatieslib op de drie onderzochte locaties.
Schadelijke effecten van de opslag van dit slib horen in principe wel tot de mogelijkheden maar kunnen ook meevallen.
Conclusie
Het coagulatieslib bevat bestanddelen die in principe schade kunnen zijn voor de bodem, te weten chloride, sulfaat en ijzer. Opslag op de onbeschermde bodem van het coagulatieslib kan daarom in principe bodemverontreiniging veroorzaken.
Of (tijdelijke) opslag van het coagulatieslib op de bodem daadwerkelijk bodemverontreinigend is, is afhankelijk van de mate waarin chloride, sulfaat en ijzer uit het slib uitlogen en in de bodem terechtkomen. Dit is afhankelijk van onder meer de vorm waarin deze stoffen in het slib voorkomen, de duur van de opslag en de hoeveelheid regenval tijdens de opslag.
Voor sulfaat en ijzer geldt bovendien dat de schadelijkheid van deze stoffen voor de ontvangende bodem afhankelijk is van plaatselijke omstandigheden zoals zuurstofgehalte, zuurgraad en bodemeigenschappen zoals de aanwezigheid van stoffen waarmee ijzer een verbinding kan aangaan.
De uitloogbaarheid van ijzer uit het coagulatieslib is niet onderzocht.”
4.4 De rechtbank begrijpt de conclusie van het rapport aldus dat de tijdelijke opslag van het coagulatieslib bodemverontreinigend zou kunnen zijn, als de mogelijk schadelijke bestanddelen van het slib in de bodem zouden terechtkomen. Of dat daadwerkelijk kan geschieden, is volgens het rapport echter afhankelijk van een scala van verder merendeels niet onderzochte omstandigheden zoals regenval, de plaatselijk bodemomstandigheden, de vorm waarin de stoffen in het slib voorkomen en de duur van de opslag. Daarom reeds is de rechtbank van oordeel dat op grond van dit rapport niet kan worden vastgesteld dat door het handelen van verdachten met betrekking tot het coagulatieslib nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan.
4.5 De rechtbank acht derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen [D.], [B.], Grondunie, [vertegenwoordiger van verdachte] en Hatam als feit 1 ten laste is gelegd, zodat verdachten daarvan dienen te worden vrijgesproken.
5. Artikel 225 Sr
5.1 Hatam is als feit 2 telastegelegd dat zij omstreeks 20 december 2004 een omschrijvingsformulier bedrijfsafvalstoffen valselijk heeft opgemaakt door afvalstoffen op dat formulier te omschrijven als veen in plaats van coagulatieslib en door dit slib te omschrijven als afvalgroep C 02 (grond en baggerslib) in plaats van D 01 (reststoffen na drinkwaterbereiding en (afval)waterzuivering).
5.2 Zoals blijkt onder 2.2 is het omschrijvingsformulier bedrijfsafvalstoffen ingevuld door [F.], beheerder van het terrein Escapade, in aanwezigheid van [vertegenwoordiger van verdachte], die handelde namens Hatam, en [D.] namens de gemeente Amstelveen. Volgens [D.] heeft hij na doorlezing van het formulier gezegd dat de omschrijving “veen” nog moest worden ingevuld, omdat het anders afval zou zijn geweest en dat wilde hij absoluut niet.
[vertegenwoordiger van verdachte] heeft ter terechtzitting verklaard dat het formulier volledig door [F.] is ingevuld en dat hij alleen kwam om een afvalstroomnummer op te halen.
5.3 De rechtbank is van oordeel dat, nu niet is komen vast te staan dat [vertegenwoordiger van verdachte] als directeur van Hatam enige bemoeienis heeft gehad met de omschrijving van het coagulatieslib op het omschrijvingsformulier afvalstoffen, terwijl [D.] zelf heeft gezegd dat hij heeft bewerkstelligd dat de omschrijving veen werd ingevuld, de onjuiste invulling niet kan worden verweten aan Hatam.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat, zelfs indien [vertegenwoordiger van verdachte] in naam van Hatam de onjuiste code C 02 zou hebben ingevuld, Hatam daarmee, gelet op de verklaring van [B.] dat [vertegenwoordiger van verdachte] niets wist van de geschiedenis van de partij, niet de bedoeling heeft gehad het formulier valselijk op te maken en ook niet het oogmerk heeft gehad dit formulier als echt en onvervalst te gebruiken. Hierbij is van belang dat Hatam, gezien haar feitelijke rol als bemiddelaar (en niet zijnde ontdoener/inzamelaar of be/verwerker; de partijen die het omschrijvingsformulier bedrijfsafvalstoffen dienden in te vullen en te ondertekenen), geen enkel belang had bij een foutieve invulling van het formulier, dan wel bij een andere voorstelling van zaken.
5.4 De rechtbank acht derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen Hatam als feit 2 ten laste is gelegd, zodat Hatam daarvan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
Verklaart het onder 1. en 2. telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. W.F. Korthals Altes, voorzitter,
mrs. C.P. Bleeker en J. Piena, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.M. Noomen, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 28 juni 2007.