ECLI:NL:RBAMS:2007:BA7464

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/4376
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de eis van vijf jaar hoofdverblijf bij naturalisatie onder de Rijkswet op het Nederlanderschap

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 4 juni 2007, werd de zaak behandeld van een eiser van Egyptische nationaliteit die een verzoek om naturalisatie had ingediend. De rechtbank oordeelde over de vraag of de eis van vijf jaar onafgebroken toelating en hoofdverblijf in Nederland, zoals gesteld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWNL), correct was toegepast door de staatssecretaris van Justitie. De eiser had zijn verzoek om naturalisatie ingediend op 30 juli 2004, maar zijn verzoek werd afgewezen op basis van het feit dat hij niet voldeed aan de voorwaarde van vijf jaar onafgebroken verblijf, omdat hij van 24 september 2004 tot 13 juni 2005 geen geldige verblijfsvergunning had.

De rechtbank stelde vast dat de staatssecretaris in zijn besluit ten onrechte had gesteld dat de eis van vijf jaar ook gold voor de periode na de indiening van het verzoek. De rechtbank concludeerde dat de wet enkel vereist dat de eiser vijf jaar hoofdverblijf in Nederland heeft gehad voorafgaand aan de indiening van het verzoek om naturalisatie. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris had gehandeld in strijd met de wet door een extra toetsmoment in te voeren, namelijk de beslissing op het verzoek.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat de staatssecretaris binnen zes weken een nieuw besluit moest nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 322,--, en werd de Staat der Nederlanden aangewezen als rechtspersoon voor de vergoeding van het griffierecht. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om de wettelijke vereisten nauwkeurig te volgen bij de beoordeling van naturalisatieverzoeken.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer
Uitspraak
reg. nr.: AWB 06/4376 RWNL
inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum] 1962, van Egyptische nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. H. Loth, advocaat te Amsterdam,
tegen: de staatssecretaris van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de hoedanigheid van minister van het Koninkrijk, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 30 juli 2004 heeft eiser een verzoek om naturalisatie bij verweerder ingediend. Bij besluit van 19 mei 2005 is dit verzoek afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser op 14 juni 2005 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 14 juli 2006 is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Eiser heeft tegen voornoemd besluit bij brief van 24 augustus 2006 beroep ingesteld. Bij brief van
28 september 2006 heeft eiser de gronden van het beroep aangevuld.
3. Het onderzoek ter zitting heeft op 18 april 2007 plaatsgevonden. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is na voorafgaande kennisgeving niet verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet voor naturalisatie in aanmerking komt, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarde van vijf jaren onafgebroken toelating in Nederland, neergelegd in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWNL). Eiser is van 24 september 2004 tot 13 juni 2005 niet in het bezit geweest van een geldige verblijfsvergunning, aldus verweerder.
2. Eiser heeft in beroep onder meer gesteld dat er ten onrechte een verblijfsgat is ontstaan door de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning, met ingang van 24 september 2004, en de aan hem verleende verblijfsvergunning per 13 juni 2005. Verweerder had hiermee geen rekening mogen houden. Ter zitting heeft eiser onder meer gewezen op de in bezwaar overgelegde brief van 26 april 2006, waarin hij stelt dat hij reeds op 8 januari 2004 aan de voorwaarde van vijf jaar legaal verblijf in Nederland voldeed.
3.1 De rechtbank begrijpt eisers beroepsgrond aldus dat hij reeds op het moment van indiening van het onderhavige verzoek voldeed aan de voorwaarde van vijf jaren onafgebroken toelating in Nederland, zodat het verblijfsgat na dit verzoek buiten beschouwing dient te blijven. Hieromtrent wordt als volgt overwogen.
3.2 Verweerder heeft in het bestreden besluit (in de eerste alinea op pagina 2) overwogen dat de verzoeker op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef onder c, van de RWNL niet in aanmerking komt voor naturalisatie indien hij niet onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek én aan de beslissing op dit verzoek tenminste vijf jaar toelating en hoofdverblijf heeft in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba.
3.3 De rechtbank stelt vast dat in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWNL onder meer het volgende staat: “Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking, de verzoeker die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, toelating en hoofdverblijf heeft”.
3.4 Gelet op tekst van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWNL moet worden vastgesteld dat de weergave van verweerder in het bestreden besluit van dit artikel onjuist is. De toevoeging van verweerder, dat ook voorafgaand aan de beslissing op het verzoek aan de voorwaarde moet worden voldaan, komt immers niet overeen met de wetstekst.
3.5 Nu verweerder in het geval van eiser de periode na het moment van het onderhavige verzoek (de periode van 24 september 2004 tot 13 juni 2005) heeft betrokken bij de beoordeling, moet worden geoordeeld dat verweerder heeft gekozen voor een ander toetsmoment dan wettelijk is bepaald. Verweerder heeft dan ook gehandeld in strijd met artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWNL.
3.6 De rechtbank stelt vast dat de weergave van verweerder van artikel 8, eerste lid, onder c, van de RWNL, in het bestreden besluit wel overeenkomt met de tekst opgenomen in de Handleiding op de RWNL, het door verweerder gevoerde beleid ter zake. Hierin staat onder meer het volgende: “Gedurende de periode van vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan de indiening van het verzoek én gedurende de periode vanaf de indiening van het verzoek tot en met de beslissing op het verzoek mogen er derhalve geen zogenaamde ”verblijfsgaten” voorkomen”.
Voor zover verweerder het onderhavige verzoek (tevens) aan zijn beleid ter zake heeft getoetst, ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of de wet ruimte biedt voor het door verweerder in het beleid opgenomen extra toetsmoment, te weten de beslissing op het verzoek.
3.7 De rechtbank beantwoordt voornoemde vraag ontkennend nu blijkens de tekst van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWNL, voor de beoordeling van het ononderbroken verblijf gedurende vijf jaren, enkel het moment waarop het verzoek om naturalisatie wordt ingediend bepalend is. Hieruit blijkt niet dat (tevens) het moment van beslissen op het verzoek bepalend is. Voorts verwijst de rechtbank naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 februari 2002 (JV 2002, 122), waarin het volgende is geoordeeld. “Blijkens de redactie van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet houdt deze bepaling geen actuele eis in, waaraan voldaan moet zijn op het moment van de beslissing, maar is het beoordelingstijdstip het moment van verzoek. De geschiedenis van de totstandkoming van artikel 8 van de Rijkswet geeft geen aanleiding voor een ander oordeel”.
3.8 Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat verweerders beleid op dit onderdeel in strijd is met de wet.
4. Uit het voorgaande volgt dat verweerder ten onrechte een ander dan het wettelijke toegestane toetsingsmoment heeft gehanteerd voor de beoordeling van de van toepassing zijnde voorwaarde. Het beroep zal gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met de wet. Bepaald zal worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak, omdat de rechtbank niet zelf in de zaak kan voorzien. Uit het bestreden besluit en de onderliggende stukken kan niet met zekerheid worden afgeleid dat eiser voorafgaande aan zijn verzoek vijf jaar toelating en hoofdverblijf in Nederland heeft gehad.
5. Verweerder zal in een nieuw te nemen besluit in aanmerking moeten nemen dat in het thans bestreden besluit het bepaalde in artikel 8, eerste lid, onder b, van de RWNL niet langer eiser wordt tegengeworpen. Voorts zal verweerder in aanmerking moeten nemen dat het verblijfsgat na het onderhavige verzoek om naturalisatie, van 24 september 2004 tot 13 juni 2005, in het kader van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWNL, gelet op het hiervoor overwogene niet mag worden tegengeworpen.
6. De rechtbank ziet aanleiding verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift).
7. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
III. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 322,-- (zegge: driehonderdtweëentig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 138, -- (zegge: honderdachtendertig euro).
Deze uitspraak is gedaan op 4 juni 2007 door mr. O.L.H.W.I. Korte, voorzitter, in tegenwoordigheid van
mr. G. Panday, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op:
Conc: GP
Coll:
Bp: -
D:B
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na toezending hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage.