ECLI:NL:RBAMS:2007:BA6266

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/5904 WET
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot invoering van maximumsnelheid van 80 km/u op rijkswegen door de Minister van Verkeer en Waterstaat

In deze zaak heeft de Vereniging Milieudefensie de Minister van Verkeer en Waterstaat verzocht om op verschillende rijkswegen in Nederland een maximumsnelheid van 80 km/u in te voeren, met als doel de luchtkwaliteit te verbeteren. De Minister heeft dit verzoek afgewezen, wat leidde tot een beroepsprocedure. Milieudefensie betoogde dat zowel nationale als Europese regelgeving de Minister verplichtte om de gevraagde maatregelen te nemen. De rechtbank Amsterdam heeft de zaak behandeld en oordeelde dat de Minister in redelijkheid kon besluiten om geen 80 km-zones in te voeren. De rechtbank stelde vast dat de Minister bij het nemen van verkeersbesluiten een ruime beoordelingsmarge toekomt en dat de weigering om een verkeersbesluit te nemen slechts terughoudend kan worden beoordeeld. De rechtbank verwierp de argumenten van Milieudefensie dat de Minister in strijd met wettelijke voorschriften handelde en dat er sprake was van een onevenwichtige belangenafweging. De rechtbank concludeerde dat de Minister de belangen bij de besluitvorming zorgvuldig had afgewogen en dat de gevraagde maatregelen niet verplicht waren volgens de geldende regelgeving. De rechtbank verklaarde het beroep van Milieudefensie voor een deel niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond, en veroordeelde de Minister in de proceskosten van Milieudefensie tot een bedrag van € 80,50.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
UITSPRAAK
In het geding met reg.nr. AWB 05/5904 WET
tussen:
de vereniging “Vereniging Milieudefensie”, gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
vertegenwoordigd door mr. A.H.J. van den Biesen, advocaat te Amsterdam,
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. J.H. Geerdink en mr. R.J.M. van den Tweel, beiden advocaat te Den Haag.
Eiseres heeft als deskundige meegebracht [dokter], hoofd medische milieukunde van de GGD Amsterdam.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 21 december 2005 een beroepschrift ontvangen, gericht tegen het uitblijven van een beslissing op het door eiseres bij verweerder ingediende bezwaarschrift van 19 mei 2005.
Bij besluit van 21 december 2005 heeft verweerder op het bezwaarschrift beslist.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting van 7 maart 2007 behandeld, waarna het onderzoek is gesloten.
2. MOTIVERING
Niet is gebleken dat eiseres nog belang heeft bij een beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschrift. Dat beroep wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard.
Nu het besluit van 21 december 2005 (hierna: het bestreden besluit) niet aan het beroep van eiseres tegemoetkomt, wordt dat beroep, gelet op het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, mede geacht te zijn gericht tegen dit besluit.
Eiseres heeft verweerder verzocht op een elftal trajecten van rijkswegen in Nederland de maximumsnelheid van 80 km/u, dan wel andere verkeersmaatregelen in te voeren om ter plaatse de zogenaamde grenswaarden voor stikstofdioxide en fijnstof te halen. Zij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat Europese en nationale regels verplichten tot het nemen van deze maatregelen. Eiseres heeft daarbij betoogd dat de richtlijn 1996/62/EG (hierna: de Kaderrichtlijn) en de richtlijn 1999/30/EG (hierna: de Dochterrichtlijn) niet correct in de Nederlandse rechtsorde zijn geïmplementeerd.
Verweerder heeft het verzoek van eiseres afgewezen op de grond dat de door eiseres bedoelde regelgeving niet tot de gevraagde maatregelen verplicht. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat, anders dan eiseres heeft betoogd, de Kader- en Dochterrichtlijn juist zijn geïmplementeerd. Na afweging van de bij het nemen van verkeersbesluiten betrokken belangen ziet verweerder geen aanleiding het verzoek te honoreren.
Gelet op hetgeen in beroep door eiseres is aangevoerd staat nog slechts ter discussie de invoering van een maximumsnelheid van 80 km/u op een aantal trajecten van rijkswegen.
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of verweerder terecht tot de conclusie is gekomen dat Europese en nationale regels niet verplichten tot het nemen van de gevraagde maatregelen en, bij een bevestigende beantwoording van deze vraag, of verweerder in redelijkheid heeft kunnen komen tot afwijzing van het verzoek van eiseres. Bij de beantwoording van deze vragen heeft de rechtbank zich – mede – laten leiden door de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 november 2006, LJN AZ3118, alsmede de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 april 2007, LJN BA3217.
De rechtbank volgt, onder verwijzing naar voornoemde uitspraak van de rechtbank Utrecht, eiseres niet in haar betoog dat de Kaderrichtlijn en de Dochterrichtlijn niet juist zouden zijn geïmplementeerd in de Nederlandse regelgeving. De in het onderhavige geding toepasselijke artikelen 7, 15 en 20 van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005) strekken tot omzetting van de artikelen 4 en 5 van de Dochterrichtlijn in het nationale recht, terwijl de artikelen 8 en 9 van het Blk 2005 de omzetting zijn van de artikelen 7 en 8 van de Kaderrichtlijn. In bedoelde Richtlijnen is niet voorgeschreven welke concrete maatregelen – al dan niet in het kader van een vast te stellen actieplan – moeten worden getroffen. Verweerder heeft in dit verband dan ook terecht opgemerkt dat het aan de bevoegdheid van de lidstaten is overgelaten om die maatregelen te kiezen die zij noodzakelijk en proportioneel achten om het beoogde resultaat te bereiken.
Nu er geen sprake is van een onjuiste omzetting van voornoemde richtlijnen komt eiseres geen rechtstreeks beroep toe op deze richtlijnen en dient het verzoek van eiseres te worden getoetst aan de toepasselijke nationale regels.
Dit leidt tot de conclusie dat de aanvraag van eiseres inhoudelijk moet worden beoordeeld binnen de kaders die voor verkeersbesluiten zijn vastgelegd in de Wegenverkeerswet (hierna: Wvw) en de daarop berustende uitvoeringsregels, in casu het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (hierna: Babw).
De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij het nemen van verkeersbesluiten als waarom door eiseres is verzocht een ruime beoordelingsmarge toekomt. Het is aan verweerder de daarbij betrokken belangen tegen elkaar af te wegen. De weigering een verkeersbesluit te nemen kan door de rechtbank slechts terughoudend worden beoordeeld. Bij die beoordeling dient te worden bezien of het besluit mogelijk strijdig is met wettelijke voorschriften, dan wel dat sprake is van een zodanig onevenwichtige belangenafweging dat verweerder niet in redelijkheid tot de weigering heeft kunnen komen. In dit verband verwerpt de rechtbank de visie van eiseres dat een beoordelingsmarge alleen aanwezig is ten aanzien van de keuze uit verschillende maatregelen waarmee de grenswaarden voor de luchtkwaliteit kunnen worden gehaald. De bewoordingen van de artikelen 2 van de Wvw en 21 van het Babw bieden voor de visie van eiseres geen steun.
Eiseres heeft aangevoerd dat op de besluitvorming inzake de door haar gevraagde maatregelen het bepaalde in artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005 van toepassing is.
De rechtbank volgt eiseres ook hierin niet. Zij is met verweerder van oordeel dat genoemd artikel niet van toepassing is, omdat de weigering de gevraagde verkeersmaatregelen te treffen geen gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit als bedoeld in die bepaling. Uit de Nota van Toelichting bij het Blk 2005 blijkt dat artikel 7 is bedoeld voor nieuwe situaties, waaronder worden verstaan situaties waarin door uitoefening van bevoegdheden wijzigingen worden aangebracht in een actuele situatie. De weigering de gevraagde verkeersmaatregelen te treffen is daarom niet in strijd met artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005.
Tot de belangen die een rol kunnen spelen bij de afweging die ten grondslag dient te liggen aan een verkeersbesluit behoort blijkens artikel 2 van de Wvw ook het milieubelang. Bij de weging van dat belang zal moeten worden betrokken de omstandigheid dat het Blk 2005 verplicht tot het treffen van maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit in een situatie waarin het verkeer een belangrijke bron van de luchtverontreiniging is. Dat betekent echter niet dat op het bevoegde bestuursorgaan in die situatie de verplichting rust zonder nadere afweging in het licht van andere belangen en, eventueel, alternatieve maatregelen bepaalde concrete verkeersmaatregelen te treffen.
In het onderhavige geval heeft verweerder alle belangen bij de besluitvorming betrokken, waarbij aan milieubelangen ruimschoots aandacht is geschonken. Blijkens het bestreden besluit zijn de voor- en nadelen van het gevraagde besluit uitgebreid gewogen. Niet is gebleken dat verweerder bij de afweging van de belangen onzorgvuldig te werk is gegaan, of dat aan de belangenafweging onjuiste uitgangspunten ten grondslag zijn gelegd.
Verweerder heeft naar aanleiding van de proef bij Overschie uitgangspunten geformuleerd die hij hanteert bij de invoering van een maximumsnelheid van 80 km/u. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat deze uitgangspunten onjuist dan wel onredelijk zijn. Daarbij is van belang dat het gaat om betrekkelijk ingrijpende maatregelen, die slechts onder bepaalde omstandigheden een substantiëel positief effect hebben op de luchtkwaliteit. Daarnaast heeft verweerder gewicht kunnen hechten aan de effecten van de maatregelen op de verkeersveiligheid, de doorstroming en de geluidsoverlast. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de door eiseres voorgestane trajecten niet aan voornoemde uitgangspunten voldoen. Niet is gebleken dat dit standpunt onjuist is.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder de door eiseres gevraagde verkeersmaatregelen in redelijkheid heeft kunnen weigeren en dat het beroep tegen het besluit van 21 december 2005 ongegrond dient te worden verklaard.
De rechtbank beslist als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dat is gericht tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift van 19 mei 2005;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de kosten die eiseres voor de indiening van het beroepschrift heeft gemaakt, tot een bedrag van € 80,50, met aanwijzing van de Staat de Nederlanden (Ministerie van Verkeer en Waterstaat) als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 24 mei 2007 door mr. H.P. Kijlstra, voorzitter, en mrs. M. Vaandrager en J. Struiksma, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Speksnijder, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier is verhinderd te tekenen De voorzitter
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ‘s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
Coll: MWS
Doc: B
DTL