Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
in het geding met reg.nr. AWB 06/644 HUISV
Poster Vision Outdoor Media B.V., gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
ter zitting vertegenwoordigd door mr. H.A. Sarolea en [eigenaar van eiseres],
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud-West van de gemeente Amsterdam, verweerder,
vertegenwoordigd door mr J.H.G. Vogel.
De rechtbank heeft op 1 februari 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 20 december 2005 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 15 februari 2007, op welke zitting ook het beroep met zaaknummer AWB 05/3795 GEMWT is behandeld.
Eiseres is exploitant van buitenmedia als reclameborden.
Bij besluit van 23 november 2004 heeft verweerder eiseres aangeschreven tot het binnen vier weken na datum van het besluit verwijderen van het reclamebord aan de zijgevel van het pand [adres] onder oplegging van een dwangsom van
€ 2.000,- voor iedere week of gedeelte van een week dat na het verstrijken van de genoemde termijn niet aan deze aanschrijving is voldaan, met een maximum van
€ 8.000,-.
Eiseres heeft tegen dit besluit bij brief van 13 december 2004 bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder -onder overneming van het advies en de motivering van de Commissie Bezwaar- en Beroepschriften- de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard met uitzondering van de bezwaren tegen de begunstigingstermijn. Voorts heeft verweerder, gelet op de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 6 april 2005, de begunstigingstermijn gesteld op zes maanden na toezending van het bestreden besluit.
Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat haar beroep op het vertrouwensbeginsel door verweerder ten onrechte niet is gehonoreerd. Er is hier een bijzondere omstandigheid die handhavend optreden in de weg staat. Eiseres heeft het reclamebord aan [adres] vanaf 1986 geëxploiteerd, zoals blijkt uit de nota van 30 mei 1986. Voordat zij met de exploitatie startte bevonden zich op deze gevel al vele tientallen jaren reclame-uitingen. In het verleden gold slechts het vereiste van een vergunning op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV). Het was in die tijd gebruikelijk dat op een aanvraag voor een APV-vergunning slechts te kennen werd gegeven dat van de zijde van de gemeente geen bezwaar bestond tegen het aanbrengen van een billboard zoals blijkt uit de door de Directeur van de Bouw- en Woningdienst geplaatste stempel en diens ondertekening d.d. 3 november 1992 en 8 april 1992.
Nadat de centrale stad was opgedeeld in stadsdelen, heeft een inspecteur van de afdeling Bouw- en Woningtoezicht van het stadsdeel aan [eigenaar van eiseres], eigenaar van eiseres, medegedeeld dat het beleid van de centrale stad zou worden voortgezet. Dit beleid hield in dat tegen reclameborden die reeds gedurende lange tijd aanwezig waren niet meer zou worden opgetreden. In een brief van 4 maart 1992 heeft eiseres aan verweerder een opgave verstrekt van haar reclameborden binnen het stadsdeel en daarbij tevens verzocht een vergunning te verlenen voor deze borden. Op deze brief is nimmer een reactie gekomen. Verweerder heeft door lange tijd niet te handhaven bij haar het gerechtvaardigde vertrouwen opgewekt dat niet meer tot handhaving zou worden overgegaan.
Eiseres voert subsidiair aan dat uit de uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 april 2005 naar voren komt dat het bestreden besluit het gevolg is van nieuw beleid. Verweerder heeft jarenlang geen prioriteit gegeven aan handhaving van in haar ogen illegale situaties. Een beleidswijziging ten nadele van burgers moet tijdig en behoorlijk worden bekend gemaakt met een redelijke overgangstermijn. Gewijzigd beleid dient bovendien zoveel mogelijk de gerechtvaardigde verwachtingen op grond van gewekt vertrouwen en gebaseerd op de vroegere situatie te respecteren. Een begunstigingstermijn van zes maanden kan, gelet op de omstandigheden van het geval, niet worden aangemerkt als een redelijke overgangstermijn.
Voorts is niet bij de besluitvorming betrokken of dient te worden afgeweken van het beleid, omdat toepassing van de beleidsregels voor belanghebbenden nadelige gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen.
Ter zitting heeft eiseres onder meer gesteld dat verweerder ten onrechte ondanks de voorlopige voorzieningsuitspraak van 5 oktober 2005 heeft nagelaten om het overgangsrecht te onderzoeken. Het reclamebord was er aantoonbaar al voor augustus 1983, zijnde de datum van tervisielegging van het ter plaatse geldende bestemmingsplan Noordelijke [adres]strook. Ter zitting heeft eiseres een foto uit het boek “[titel]” getoond met een reclamebord op hetzelfde gevelvlak, daterend uit omstreeks 1950, van dezelfde afmeting.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met of bij krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang. Ingevolge artikel 125, tweede lid, van de Gemeentewet wordt de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur voert.
Ingevolge artikel 40, eerste lid van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat op 10 december 2003 is geconstateerd dat op de zijgevel van [adres] een plat reclamebord is aangebracht, waarvoor geen bouwvergunning is verleend en dat legalisering van dit bord niet mogelijk is vanwege strijd met de redelijke eisen van welstand. Op die grond acht verweerder zich bevoegd en ook gehouden tot handhaving. Hetgeen eiseres daartegen inbrengt doet aan dat uitgangspunt volgens verweerder niet af.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder aldus niet op zorgvuldige wijze tot handhaving is overgegaan. Alvorens te beslissen tot toepassing van bestuursdwang of het opleggen van een last onder dwangsom zal moeten worden nagegaan hoe de relevante feiten precies liggen en welke belangen bij het al dan niet nemen van een handhavingsbeslissing betrokken zijn. Dit vloeit voort uit het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb. Dit zorgvuldigheidsbeginsel speelt zowel een rol in de fase van de primaire besluitvorming als bij een heroverweging naar aanleiding van het bezwaarschrift.
In het onderhavige geval is, zoals eiseres in bezwaar en in beroep heeft gesteld, sprake van een bijzondere situatie, omdat het standpunt dat een reclamebord een bouwwerk is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State voor het eerst is ingenomen in de uitspraak van 29 april 1999 (Zaaknummer H01.98.1429, niet gepubliceerd, doch genoemd in de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2002, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN: AP4535). Voordien, zoals eiseres met juistheid naar voren heeft gebracht, stelde ook het bevoegd gezag zich op het standpunt dat voor een reclamebord geen bouwvergunning was benodigd. Eerst door wijziging van de jurisprudentie heeft bij verweerder het inzicht postgevat dat het reclamebord een illegaal bouwwerk is.
In een situatie als de onderhavige, waarin sprake is van de bijzondere omstandigheid dat het reclamebord jarenlang onder de gelding van de APV door verweerder akkoord is bevonden, dient verweerder zorgvuldig te onderzoeken of, en zo ja, op welke wijze verweerder van zijn bevoegdheid tot handhaving in redelijkheid gebruik kan maken. Verweerder heeft geen rekening gehouden met deze bijzondere omstandigheid doch zich beperkt tot de overweging dat sprake is van een illegaal bouwwerk en dat daartegen moet worden opgetreden. Nu verweerder een onderzoek naar de belangen die pleiten tegen handhaving geheel achterwege heeft gelaten, dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb.
Ten behoeve van de heroverweging geeft de rechtbank verweerder in overweging, voor het geval verweerder het standpunt handhaaft dat het reclamebord in strijd is met de redelijke eisen van welstand, bij het onderzoek het eigen beleid te betrekken als vervat op p. 43 van de Welstandsnota 2004 “Oud-West gewaardeerd”, waarin ten aanzien van reclame op zijgevels is bepaald dat bestaande storende reclame dient te worden verwijderd conform de overgangsbepalingen in de reclamerichtlijnen.
De Reclamerichtlijnen, vastgesteld door het Dagelijks Bestuur van het stadsdeel Oud-West op 6 april 2004, bepalen in artikel 6.2 “Overgangsbepalingen” het volgende:
“Reclame, die bij het van kracht worden van deze richtlijnen aanwezig is, wordt niet aan deze richtlijnen getoetst, tenzij van stadsdeelwege een regeling wordt getroffen ter compensatie van onevenredig nadeel bij het onverkort handhaven van deze richtlijnen”.
Tevens zal alsdan moeten worden ingegaan op de stelling van eiseres dat de directeur van eiseres al 20 jaar voor zijn broodwinning afhankelijk is van de exploitatie van de reclameborden. Ter zitting is voorts gesteld dat de directeur-grootaandeelhouder van het bedrijf op een leeftijd is gekomen waarop het niet makkelijk meer zal zijn andere inkomsten te verwerven. Verweerder heeft in het verweerschrift gesteld dat eiseres hiermee eerst in de beroepsfase naar voren is gekomen. Verweerder miskent hiermee dat eiseres in bezwaar heeft gesteld dat de reclameborden voor (de directeur van) eiseres al meer dan 20 jaar de broodwinning vormen. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld niet over voldoende informatie te beschikken. Eiseres heeft verwezen naar de in beroep overgelegde brief van International Trade Services van 22 augustus 2005, waaruit blijkt dat 51,9 % van de netto-winst zal afnemen als de borden in Oud-West verwijderd dienen te worden. Hiermee heeft eiseres een begin van bewijs van haar stelling terzake gegeven. Het lag voor eiseres niet in de rede nader bewijs te leveren nu verweerder op haar stelling in het geheel niet wilde ingaan.
Niet onaannemelijk is dat eiseres wordt getroffen door het aangescherpte handhavingsbeleid terzake van reclameborden in het stadsdeel Oud-West, nu meerdere reclameborden door eiseres dienen te worden verwijderd. Ook deze omstandigheid is door verweerder niet in de afweging betrokken.
Vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering, zodat het wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb, voor vernietiging in aanmerking komt.
De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid van de Awb, de begunstigingstermijn te verlengen tot 6 weken na de nieuwe beslissing op bezwaar.
Voorts ziet de rechtbank aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder in de proceskosten van eiseres te veroordelen, welke kosten onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair worden begroot op een bedrag van € 644,00 (1 voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting x factor 1 x € 322,00). Tevens dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 276,00 te vergoeden.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. bepaalt dat de begunstigingstermijn wordt verlengd tot 6 weken na het nieuwe besluit op bezwaar;
5. veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, aan de zijde van eiseres begroot op € 644,00 (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door verweerder aan eiseres;
6. bepaalt dat de gemeente Amsterdam het door eiseres betaalde griffierecht van
€ 276,00 (zegge: tweehonderd en zesenzeventig euro) aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 12 april 2007 door mr. Y.A.A.G. de Vries, voorzitter,
mrs. N.M. Van Waterschoot en B.J. Schueler, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.Y. van Arnhem-Chau, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B