Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
in het geding met reg.nr. AWB 05/3795 GEMWT
Poster Vision Outdoor Media B.V., gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
ter zitting vertegenwoordigd door mr. H.A. Sarolea en G.D. Escher,
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-West van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. J.H.G. Vogel.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 8 augustus 2005 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 18 juni 2005, verzonden op 1 juli 2005 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 15 februari 2007, op welke zitting ook het beroep met zaaknummer AWB 06/644 is behandeld.
Bij besluit van 23 november 2004 heeft verweerder eiseres aangeschreven binnen vier weken het reclamebord aan de zijgevel van het pand [adres] te verwijderen onder oplegging van een dwangsom van € 2.000,- voor iedere week of gedeelte van een week dat na het verstrijken van de genoemde termijn niet aan deze aanschrijving is voldaan, met een maximum van € 8.000,-. Dit beroep is in behandeling onder zaaknummer AWB 06/644 HUISV.
Vervolgens heeft verweerder eiseres bij besluit van 10 februari 2005 een tweede last onder dwangsom opgelegd terzake van hetzelfde reclamebord. Hierin heeft verweerder eiseres aangeschreven binnen vier weken het reclamebord aan de zijgevel van het pand [adres] te verwijderen onder oplegging van een dwangsom van
€ 5.000,- voor iedere week of gedeelte van een week dat na het verstrijken van de genoemde termijn niet aan deze aanschrijving is voldaan, met een maximum van
€ 20.000,-. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 28 februari 2005 heeft verweerder eiseres aangeschreven binnen vier weken het reclamebord aan de zijgevel van het pand [adres] te verwijderen onder oplegging van een dwangsom van € 2.000,- voor iedere week of gedeelte van een week dat na het verstrijken van de genoemde termijn niet aan deze aanschrijving is voldaan, met een maximum van € 8.000,-.
Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 6 april 2005 heeft de voorzieningenrechter het besluit van 28 februari 2005 geschorst tot zes weken nadat op het bezwaar is beslist. Verweerder heeft het besluit van 10 februari 2005 geschorst tot twee weken nadat op het bezwaar is beslist.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard en de besluiten van 10 februari 2005 en 28 februari 2005 gehandhaafd onder de wijziging dat eiseres in de gelegenheid wordt gesteld de beide reclameborden binnen twee maanden na bekendmaking van het bestreden besluit te verwijderen zonder verbeurte van een dwangsom. Indien de borden niet binnen deze termijn zijn verwijderd, verbeurt eiseres de dwangsommen zoals beschreven in de genoemde besluiten. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat de reclameborden bouwvergunningplichtige bouwwerken zijn waarvoor geen bouwvergunningen zijn aangevraagd noch verleend. Er is geen zicht op legalisatie, aangezien de welstandscommissie voor beide reclameborden heeft geoordeeld dat zij de welstand van de panden in ernstige mate aantasten.
Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat haar beroep op het vertrouwensbeginsel door verweerder ten onrechte niet is gehonoreerd als een bijzondere omstandigheid die handhavend optreden in de weg staat. Eiseres exploiteert sinds 1986 een reclamebord aan de zijgevel van [adres] blijkens een rekening voor de huur van de gevel van 30 mei 1986 en sinds 1987 het reclamebord in [adres] 93 blijkens een rekening voor de huur van 29 oktober 1987. Verweerder heeft door lange tijd niet te handhaven bij haar het gerechtvaardigde vertrouwen opgewekt dat niet meer tot handhaving zou worden overgegaan. Verder brengt eiseres naar voren dat in het verleden ten aanzien van reclameborden slechts het vereiste van een vergunning op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV) gold. Nadat de centrale stad was opgedeeld in stadsdelen, heeft een inspecteur van de afdeling Bouw- en Woningtoezicht van het stadsdeel aan [eigenaar van eiseres], eigenaar van eiseres, medegedeeld dat het beleid van de centrale stad zou worden voortgezet. Dit beleid hield in dat tegen reclameborden die reeds gedurende lange tijd aanwezig waren niet meer zou worden opgetreden.
In een brief van 4 maart 1992 heeft eiseres aan verweerder een opgave verstrekt van haar reclameborden binnen het stadsdeel en daarbij tevens verzocht een vergunning te verlenen voor deze borden. Op deze brief is geen reactie gekomen. In het najaar van 1992 heeft [eigenaar van eiseres] bij het stadsdeelkantoor navraag gepleegd. Bij die gelegenheid is weer door een inspecteur van de afdeling Bouw- en Woningtoezicht toegezegd dat niet tegen de reclameborden zou worden opgetreden.
Voorts heeft eiseres naar voren gebracht dat de continuïteit van haar bedrijf in ernstig gevaar dreigt te komen bij het wegvallen van de reclameborden aangezien meerdere reclameborden van eiseres onder vuur liggen.
Eiseres voert subsidiair aan dat gelet op de omstandigheden van het geval, de begunstigingstermijn van twee maanden niet kan worden aangemerkt als een redelijke overgangstermijn. Verweerder heeft jarenlang niet handhavend opgetreden tegen illegale situaties. Het bestreden besluit is het gevolg van nieuw beleid. Een beleidswijziging ten nadele van de burgers dient volgens eiseres tijdig en behoorlijk te worden bekendgemaakt waarbij een redelijke overgangstermijn dient te gelden. Verweerder heeft onvoldoende onderzocht of voornoemde bijzondere omstandigheden aan handhavend optreden in de weg staat, aldus eiseres.
Hangende beroep heeft eiseres een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 5 oktober 2005 is het verzoek toegewezen en het bestreden besluit geschorst. In de uitspraak is overwogen dat het hoogstwaarschijnlijk is dat de reclameborden in of al voor de tachtiger jaren van de vorige eeuw aanwezig waren en dat eiseres de reclameborden vanaf de tweede helft van de tachtiger jaren van de vorige eeuw in verhuur hield en dat niet uit de gedingstukken of het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder bij de voorbereiding van de bestreden besluiten met die situatie rekening heeft gehouden en daarnaar nader onderzoek heeft gedaan. Verweerder had onderzoek moeten verrichten teneinde vast te kunnen stellen vanaf wanneer deze reclameborden zijn geplaatst en vanaf wanneer eiseres deze reclameborden exploiteert. Vervolgens had verweerder dienen na te gaan of onder het destijds vigerende bestemmingsplan bepalingen bij wijze van overgangsrecht voorkwamen op grond waarvan het ontbreken van een bouwvergunning niet kon worden tegengeworpen.
Voor het geval aannemelijk zou moeten worden geacht dat al van exploitatie door eiseres van de betreffende reclameborden in de tweede helft van de tachtiger jaren van de vorige eeuw sprake was en er geen sprake zou zijn van overgangsbepalingen als hiervoor bedoeld, had verweerder dienen na te gaan of, dan wel in welke mate, eiseres een aanmerkelijke overgangstermijn had moeten worden gegund gelet op de lange duur van de periode waarin eiseres de reclameborden zonder bouwvergunning heeft mogen exploiteren.
Ter zitting heeft eiseres onder meer gesteld dat verweerder ten onrechte ondanks de voorlopige voorzieningsuitspraak van 5 oktober 2005 heeft nagelaten om het overgangsrecht te onderzoeken. Het reclamebord aan [adres] was er aantoonbaar al voor augustus 1983, zijnde de datum van tervisielegging van het ter plaatse geldende bestemmingsplan Noordelijke [adres]strook. Ter zitting heeft eiseres een foto uit het boek [titel]” getoond met een reclamebord op hetzelfde gevelvlak, daterend uit omstreeks 1950, van dezelfde afmeting.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met of bij krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang. Ingevolge artikel 125, tweede lid, van de Gemeentewet wordt de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur voert.
Ingevolge artikel 40, eerste lid van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat op 10 december 2003 is geconstateerd dat op de zijgevel van [adres] een plat reclamebord is aangebracht, waarvoor geen bouwvergunning is verleend. Voorts stelt verweerder dat in 2004 is geconstateerd dat in [adres] aan de zijgevel van [adres] een plat reclamebord is aangebracht waarvoor geen bouwvergunning is verleend. Legalisering van deze borden is niet mogelijk vanwege strijd met de redelijke eisen van welstand. Op die grond acht verweerder zich bevoegd en ook gehouden tot handhaving. Hetgeen eiseres daartegen inbrengt doet aan dat uitgangspunt volgens verweerder niet af.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder aldus niet op zorgvuldige wijze tot handhaving is overgegaan. Alvorens te beslissen tot toepassing van bestuursdwang of het opleggen van een last onder dwangsom zal moeten worden nagegaan hoe de relevante feiten precies liggen en welke belangen bij het al dan niet nemen van een handhavingsbeslissing betrokken zijn. Dit vloeit voort uit het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb. Dit zorgvuldigheidsbeginsel speelt zowel een rol in de fase van de primaire besluitvorming als bij een heroverweging naar aanleiding van het bezwaarschrift.
In het onderhavige geval is, zoals eiseres in bezwaar en in beroep heeft gesteld, sprake van een bijzondere situatie, omdat het standpunt dat een reclamebord een bouwwerk is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State voor het eerst is ingenomen in de uitspraak van 29 april 1999 (Zaaknummer H01.98.1429, niet gepubliceerd, doch genoemd in de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2002, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN: AP4535). Voordien, zoals eiseres met juistheid naar voren heeft gebracht, stelde ook het bevoegd gezag zich op het standpunt dat voor een reclamebord geen bouwvergunning was benodigd. Eerst door wijziging van de jurisprudentie heeft bij verweerder het inzicht postgevat dat het reclamebord een illegaal bouwwerk is.
In een situatie als de onderhavige, waarin sprake is van de bijzondere omstandigheid dat reclameborden jarenlang onder de gelding van de APV door verweerder akkoord is bevonden, dient verweerder zorgvuldig te onderzoeken of, en zo ja, op welke wijze verweerder van zijn bevoegdheid tot handhaving in redelijkheid gebruik kan maken. Verweerder heeft geen rekening gehouden met deze bijzondere omstandigheid doch zich beperkt tot de overweging dat sprake is van een illegaal bouwwerk en dat daartegen moet worden opgetreden. Nu verweerder een onderzoek naar de belangen die pleiten tegen
handhaving geheel achterwege heeft gelaten, dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb.
Ten behoeve van de heroverweging geeft de rechtbank verweerder in overweging, voor het geval verweerder het standpunt handhaaft dat de reclameborden in strijd zijn met de redelijke eisen van welstand, bij het onderzoek het eigen beleid te betrekken als vervat op p. 43 van de Welstandsnota 2004 “Oud-West gewaardeerd”, waarin ten aanzien van reclame op zijgevels is bepaald dat bestaande storende reclame dient te worden verwijderd conform de overgangsbepalingen in de reclamerichtlijnen.
De Reclamerichtlijnen, vastgesteld door het Dagelijks Bestuur van het stadsdeel Oud-West op 6 april 2004, bepalen in artikel 6.2 “Overgangsbepalingen” het volgende:
“Reclame, die bij het van kracht worden van deze richtlijnen aanwezig is, wordt niet aan deze richtlijnen getoetst, tenzij van stadsdeelwege een regeling wordt getroffen ter compensatie van onevenredig nadeel bij het onverkort handhaven van deze richtlijnen”.
Tevens zal alsdan moeten worden ingegaan op de stelling van eiseres dat de directeur van eiseres al 20 jaar voor zijn broodwinning afhankelijk is van de exploitatie van de reclameborden. Ter zitting is voorts gesteld dat de directeur-grootaandeelhouder van het bedrijf op een leeftijd is gekomen waarop het niet makkelijk meer zal zijn andere inkomsten te verwerven. Verweerder heeft in het verweerschrift gesteld dat eiseres hiermee eerst in de beroepsfase naar voren is gekomen. Verweerder miskent hiermee dat eiseres in bezwaar heeft gesteld dat de reclameborden voor (de directeur van) eiseres al meer dan 20 jaar de broodwinning vormen. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld niet over voldoende informatie te beschikken. Eiseres heeft verwezen naar de in beroep overgelegde brief van International Trade Services van 22 augustus 2005, waaruit blijkt dat 51,9 % van de netto-winst zal afnemen als de borden in Oud-West verwijderd dienen te worden. Hiermee heeft eiseres een begin van bewijs van haar stelling terzake gegeven. Het lag voor eiseres niet in de rede nader bewijs te leveren nu verweerder op haar stelling in het geheel niet wilde ingaan.
Niet onaannemelijk is dat eiseres wordt getroffen door het aangescherpte handhavingsbeleid terzake van reclameborden in het stadsdeel Oud-West, nu meerdere reclameborden door eiseres dienen te worden verwijderd. Ook deze omstandigheid is door verweerder niet in de afweging betrokken
Vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering, zodat het wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb, voor vernietiging in aanmerking komt.
De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid van de Awb, de begunstigingstermijn te verlengen tot 6 weken na de nieuwe beslissing op bezwaar.
Voorts ziet de rechtbank aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder in de proceskosten van eiseres te veroordelen, welke kosten onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair worden begroot op een bedrag van € 644,00 (1 voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting x factor 1 x € 322,00). Tevens dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 276,00 te vergoeden.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. bepaalt dat de begunstigingstermijn wordt verlengd tot 6 weken na het nieuwe besluit op bezwaar;
5. veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, aan de zijde van eiseres begroot op € 644,00 (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door verweerder aan verzoekers;
6. bepaalt dat de gemeente Amsterdam het door eiseres betaalde griffierecht van
€ 276,00 (zegge: tweehonderd en zesenzeventig euro) aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 12 april 2007 door mr. Y.A.A.G. de Vries, voorzitter,
mrs. N.M. van Waterschoot en B.J. Schueler, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.Y. van Arnhem-Chau, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B