ECLI:NL:RBAMS:2007:BA6113

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13.497.042-2007 RK
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering voor tenuitvoerlegging van interneringsmaatregel in België

In deze zaak verzocht de Belgische autoriteit om de overlevering van een persoon voor de tenuitvoerlegging van een interneringsmaatregel. De opgeëiste persoon, geboren op 20 oktober 1951 in België, was op dat moment gedetineerd in Nederland. De rechtbank Amsterdam behandelde de vordering op 20 maart 2007, waarbij de officier van justitie, de opgeëiste persoon en haar raadsman, mr. R.T.M. Borsjé, aanwezig waren. De raadsman voerde aan dat de overlevering geweigerd moest worden op basis van artikel 11 van de Overleveringswet (OLW), omdat er een schending van artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) zou zijn. Hij betoogde dat er een wanverhouding was tussen het feitencomplex en de opgelegde interneringsmaatregel en dat er onvoldoende informatie was verstrekt over de rechtsgang in België.

De rechtbank verwierp het verweer van de raadsman en oordeelde dat de overlevering ten dele kon worden toegestaan. De rechtbank stelde vast dat de feiten die aan de overlevering ten grondslag lagen, zowel naar Belgisch als naar Nederlands recht strafbaar waren. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon niet had aangetoond dat zij onschuldig was aan de feiten waarvoor de overlevering werd verzocht. De rechtbank wees de overlevering toe voor het feit van handelen in strijd met de Wet wapens en munitie, maar weigerde de overlevering voor het feit van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, omdat niet voldaan was aan de eisen van dubbele strafbaarheid.

De rechtbank benadrukte dat de Belgische autoriteiten zich moesten beraden over de verdere tenuitvoerlegging van de interneringsmaatregel, nu de overlevering voor het tweede feit was geweigerd. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam op 3 april 2007.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.042-2007
RK nummer: 07/711
Datum uitspraak: 3 april 2007
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 2 februari 2007 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 23 augustus 2006 door de justitiële autoriteit, de Eerste Substituut van de procureur des Konings, verbonden aan het Parket van de Procureur des Konings te Luik] (België). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [woonplaats] (België) op 20 oktober 1951,
wonende op het adres Medes Lombastraat 24, 4624 Romsee (België) maar in Nederland
zonder vaste woon- of verblijfplaats,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting voor Vrouwen ‘Nieuwersluis’ te Nieuwersluis,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 20 maart 2007.
Daarbij zijn de offi-cier van justitie, de opgeëiste persoon en haar raadsman, mr. R.T.M. Borsjé, advocaat te Haarlem, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Franse taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt ten grondslag:
- een vordering tot opneming van niet naleven van de voorwaarden bij haar invrijheidsstelling op proef d.d. 28 juni 2006, gedaan door de Procureur des Konings en een
- bevel van de Raadkamer te Luik d.d. 20 januari 1995, bevestigd door het arrest van de Kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Luik d.d. 4 mei 1995.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende staat van een interneringsmaatregel van onbepaalde duur. De maatregel is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd bevel van de Raadkamer en bevestigd door het arrest van het Hof van Beroep.
Deze maatregel betreft de feiten zoals die zijn omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat zij niet de Nederlandse, maar de Belgische nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
4.1 Feiten niet vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
De rechtbank dient in dat geval te beoordelen of het in het EAB beschreven feiten complex voldoet aan het vereiste van artikel 7, eerste lid, 2e van de OLW.
4.2 Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
Bij de beoordeling van de feiten betrekt de rechtbank, naast het EAB, ook de omschrijving van de feiten zoals aangetroffen in de vordering van de Procureur Generaal bij het Hof van Beroep te Luik de informatie die de Procureur des Konings in zijn brief d.d. 13 februari 2007 heeft verstrekt. Hieruit blijkt dat de opgeëiste persoon op 25 oktober 1993 een geweer voorhanden had en dat zij met behulp van dat geweer een ander heeft bedreigd.
De feiten zijn zowel naar het recht van België als naar Nederlands recht strafbaar.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
1. handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
2. bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Op het eerste feit is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
Uit de bij het EAB overgelegde Belgische wetsbepalingen blijkt echter dat op het tweede feit naar Belgisch recht een vrijheidsstraf van ten hoogste drie maanden is gesteld. Nu hiermee niet voldaan is aan de in artikel 7, eerste lid, onder b, juncto 2e van de OLW gestelde eisen, dient de verzochte overlevering voor dit feit te worden geweigerd.
5. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten, met name heeft zij ontkend haar buurman met een geweer te hebben bedreigd. Daarnaast heeft zij verklaard dat zij in 1995 met betrekking tot het wapen een vergunning bezat.
Zij heeft echter haar gestelde onschuld tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
6. Verweren
6.1 De raadsman heeft bepleit dat de officier van justitie niet ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn vordering, daar het niet mogelijk zou zijn de behandeling van een EAB te vorderen dat betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende maatregel, in casu een interneringsmaatregel.
De rechtbank verwerpt dit verweer onder verwijzing naar artikel 7, eerste lid, onder b van de OLW dat spreekt over ‘tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf’ en artikel 1, eerste lid onder c van de OLW waaruit blijkt dat onder ‘vrijheidsstraffen’ worden verstaan
‘door de rechter op te leggen straffen met een vrijheidsbenemend karakter alsmede de door deze naast of in plaats van een straf op te leggen maatregelen strekkende tot vrijheidsbeneming.’
6.2 De raadsman heeft verzocht de overlevering te weigeren op grond van artikel 11 OLW. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het verdedigingsrecht van de opgeëiste persoon, zoals gewaarborgd in artikel 5 van het EVRM is geschonden. In dat kader heeft de raadsman betoogd dat het eerste vonnis bij verstek is gewezen en niet is gebleken dat er bijstand is verleend door een advocaat, dat niet duidelijk is wie hoger beroep heeft ingesteld en dat de opgeëiste persoon plotseling voor onbepaalde tijd naar een psychiatrische inrichting is gestuurd. De raadsman is van mening dat er een wanverhouding heerst tussen het feitencomplex waarvoor de opgeëiste persoon is veroordeeld en de aan haar opgelegde interneringsmaatregel.
Een periodieke controle op de noodzaak van voortzetting van de maatregel, ontbreekt. Dit leidt er toe dat de opgeëiste persoon, indien de maatregel verder wordt tenuitvoergelegd, voor onbepaalde tijd buiten elke rechterlijke toetsing zal vallen. De raadsman bestrijdt de mededeling uit de brief d.d. 13 februari 2007 van de Procureur des Konings, te weten “Ik bevestig u dat de toestand van de personen die deel uitmaken van een beschikking tot internering, periodiek herzien wordt door de commissie tot bescherming van de maatschappij”. Bovendien is deze commissie geen rechterlijk college, aldus de raadsman.
De raadsman heeft de officier van justitie verzocht aanvullende informatie op te vragen bij de uitvaardigende justitiële autoriteit teneinde zijn verweer beter te kunnen onderbouwen. De officier van justitie heeft dit gemotiveerd geweigerd. Ook dit acht de raadsman een schending van eerdergenoemd recht.
De rechtbank overweegt het volgende.
Uit artikel 18 van de Wet tot bescherming van de maatschappij blijkt dat naar Belgisch recht een persoon, die in het kader van een interneringsmaatregel voor onbepaalde tijd gedetineerd is in een psychiatrische inrichting, elke zes maanden om herziening kan verzoeken. Daarnaast wordt ook ambtshalve of op verzoek van de Procureur des Konings het voortduren van de maatregel getoetst. De Procureur des Konings heeft er in zijn brief van 13 februari 2007 op gewezen dat deze toetsing zal plaatsvinden als de opgeëiste persoon weer in België is gedetineerd, dus nà haar overlevering. Dat deze commissie geen rechterlijk college is moge zo zijn; de raadsman heeft echter geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit zou blijken dat dit college de in het EVRM gewaarborgde rechten niet zou respecteren. De rechtbank vertrouwt er dan ook op dat de opgeëiste persoon wordt beschermd door de waarborgen die het Verdrag haar biedt.
De raadsman heeft getracht via de officier van justitie informatie in te winnen die betrekking heeft op de rechtsgang en de procedure naar aanleiding waarvan de opgeëiste persoon in tweede instantie tot de interneringsmaatregel is veroordeeld. De officier van justitie heeft, naar het oordeel van de rechtbank, dit verzoek op terechte gronden geweigerd. De informatie waarover de raadsman blijkens zijn brief d.d. 15 maart 2007 wenst te beschikken is niet relevant voor enige door deze rechtbank in het kader van de verzochte overlevering te nemen beslissing. Ook hier geldt dat België partij is bij het EVRM en dat de rechtbank er van uit gaat dat zij de in dat Verdrag vastgelegde rechten en waarborgen heeft nageleefd. De raadsman heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat dit niet zo is geweest.
Dat er sprake zou zijn van een wanverhouding tussen het feitencomplex waarvoor de opgeëiste persoon in België veroordeeld is en de opgelegde maatregel is niet gebleken. Om dit te kunnen beoordelen is deskundigenrapportage nodig met betrekking tot de psychische gesteldheid van de opgeëiste persoon. Dit valt buiten de reikwijdte van de overleveringsprocedure.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
De weigeringsgrond van artikel 11 OLW is niet aan de orde.
7. Slotsom
Nu ten aanzien van het eerste feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient alleen de overlevering voor dat feit te worden toegestaan.
De rechtbank realiseert zich dat deze beslissing consequenties dient te hebben voor de tenuitvoerlegging van de interneringsmaatregel, met name voor de duur hiervan. De bevoegde, Belgische, autoriteiten zijn na overlevering gehouden om zich te beraden over verdere tenuitvoerlegging van de maatregel naar aanleiding van de ontoelaatbaarverklaring ten aanzien van het tweede feit waarvoor de overlevering werd verzocht.
8. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Artikelen 2, 5, 7 en 12 van de Overleveringswet.
9. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Eerste Substituut van de procureur des Konings, verbonden aan het Parket van de Procureur des Konings te Luik (België), ten behoeve van de verdere tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende interneringsmaatregel, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende staat wegens het eerste feit, waarvoor haar overlevering wordt verzocht, te weten “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”.
WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] voor zover het EAB betrekking heeft op “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht”.
Aldus gedaan door
mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzit-ter,
mrs. A.R.P.J. Davids en N. Rozemond, rech-ters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, grif-fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 3 april 2007.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.