Parketnummer: 13/447071-07 (zaak A), 13/443579-06 (zaak B) en 13/447031-05 (TUL)
Datum uitspraak: 22 mei 2007
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
geboren te Amsterdam op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres J[adres], gedetineerd in het Huis van Bewaring “Huis van Bewaring De IJssel” te Krimpen aan den IJssel.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna genoemd respectievelijk zaak A en zaak B.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 8 mei 2007.
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaardingen, waarvan kopieën als bijlage aan dit vonnis zijn gehecht. De in die dagvaardingen vermelde telasteleggingen gelden als hier ingevoegd.
3. Waardering van het bewijs
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
In zaak A
op 23 januari 2007 te Amsterdam op de Tourniairestraat, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een tas inhoudende een portemonnee en een rijbewijs en kaarten, toebehorende aan [slachtoffer1], welke diefstal werd vergezeld van geweld tegen die Groenewald, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, welk geweld hierin bestond dat hij, verdachte met kracht aan de schoudertas van die Groenewald heeft gerukt, ten gevolge waarvan die Groenewald ten val kwam;
In zaak B
op 22 november 2006 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een bedrijfsauto, Ford Transit, kenteken [kenteken auto], weg te nemen een of meer goed(eren) van de gading van verdachten, geheel of ten dele toebehorende aan een ander of anderen dan verdachte en/of zijn mededader en zich daarbij de toegang tot die bedrijfsauto te verschaffen en die/dat weg te nemen goed(eren) van de gading van verdachten onder hun bereik te brengen, door middel van braak, met zijn mededader met kracht aan het portier heeft getrokken en een onbekend voorwerp tussen de ruit en het portier heeft gewrikt.
Voor zover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
Overwegingen aangaande strafbaarheid van verdachte in zaak A:
De raadsvrouw van verdachte heeft ter terechtzitting betoogd dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging ter zake dit feit, omdat het feit verdachte in het geheel niet kan worden toegerekend. Daarbij heeft zij verwezen naar de hieronder te noemen deskundigenrapporten. In navolging van deze deskundigen heeft zij om plaatsing van verdachte in een psychiatrisch ziekenhuis op de voet van artikel 37 Wetboek van Strafrecht gevraagd. Verdachte heeft in dit verband, bij politie en naderhand op de terechtzitting, verklaard dat hij ten tijde van de straatroof buiten zijn schuld al anderhalve week geen medicijnen meer had geslikt en dat hij zich ten tijde van het delict agressief voelde en in de war was. Hij zou in het bijzonder boos zijn geweest op de stemmen in zijn hoofd, de stemmen van psychiaters die hem al sinds 2004 op deze manier achtervolgen.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
De psychiater dr. [naam psychiater] en de psycholoog drs. [naam psych[naam psycholoog] hebben verdachte onderzocht en zijn blijkens de inhoud van hun rapporten van 22 maart 2007 beiden tot de conclusie gekomen dat bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis en gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in die zin dat verdachte lijdende is aan schizofrenie, cannabisafhankelijkheid en een persoonlijkheidsstoornis. Hierbij komt in het bijzonder naar voren dat zijn wilsfunctie chronisch is aangetast. Beide deskundigen hebben vervolgens geconcludeerd dat verdachte ten tijde van de straatroof volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden geacht te zijn geweest.
Aan het rapport van de psycholoog [naam psycholoog] wordt het volgende ontleend:
“Betrokkene wordt gekweld door waangedachten, door gevoelens van inadequatie, angst en depressie. Er zijn aanwijzingen dat betrokkene in de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid is achtergebleven, waardoor de controlemogelijkheden ruimschoots tekort schieten en het gedrag getypeerd wordt door impulsiviteit en gebrek aan invoelend vermogen. (..) Het delict kan naar het oordeel van de deskundigen worden geïnterpreteerd als het uitreageren van een hoge lijdensdruk. Betrokkene heeft geen plausibele motivatie voor het plegen van het huidige telastegelegde. Aanvankelijk verklaarde hij tegen de politie dat hij geld nodig had. Tegen ondergetekende verklaarde hij dat hij een stem had gehoord die “cocaïne” zei. Betrokkene zegt helemaal geen cocaïne te gebruiken en weet zelf niet waarom hij door die stem op het idee is gebracht om iemand van haar tas te beroven. Vanuit de psychotische waan dat hij door psychiaters wordt beïnvloed, is hij niet in staat om adequate hulp te vragen of te aanvaarden. Zeker wanneer de beschermende werking van de antipsychotische medicatie afneemt, nemen deze waangedachten toe en wordt het moeilijker voor hem om psychiatrische behandeling te (blijven) ondergaan. Het enige wat hem rest als psychotische symptomen toenemen, is om de lijdensdruk uit te ageren door bizar delictgedrag (mogelijk zelfs als een inadequate manier om tóch hulpverlening te mobiliseren)”.
Ter terechtzitting hebben beide deskundigen hun bevindingen en conclusie nader toegelicht.
De deskundigen hebben verklaard dat verdachte lijdt aan een chronisch psychotische ziekte waarbij de psychoses door medicijnen worden gedempt en voorts dat de schizofrenie een continue situatie van wilszwakte veroorzaakt. De deskundigen achten aannemelijk dat verdachte ten tijde van het delict door een plotselinge psychotische ingeving een daad wilde stellen om stemmen in zijn hoofd/gewaande belagers van zich af te schudden. Dit is gebaseerd op hetgeen verdachte tegenover de deskundigen tijdens hun onderzoek heeft verklaard en voorts verklaarbaar aan de hand van het bij verdachte geconstateerde ziektebeeld, aldus de deskundigen. Specifiek gevraagd naar de door verdachte bij de politie afgelegde, andersluidende, verklaringen waaruit de indruk zou kunnen ontstaan dat verdachte weloverwogen en uit geldelijk gewin heeft gehandeld, gaven de deskundigen als mogelijke uitleg dat politieverhoren, zo begrijpt de rechtbank, een andere dynamiek kennen en verdachte daar niet volledig zijn verhaal heeft kunnen doen. Psycholoog [naam psycholoog] heeft daarbij nog aangegeven dat zij niet kan uitsluiten dat verdachte eerder uit geldelijk gewin misdrijven heeft gepleegd, maar voor dit onderhavige delict had verdachte tegenover haar een psychotische verklaring gegeven en daar volgde ze verdachte in. Wel heeft de deskundige erop gewezen dat verdachte berekenend en/of manipulerend kan zijn. Ook heeft de psychologe desgevraagd verklaard dat verdachte ten tijde van het delict waarschijnlijk wel inzicht heeft gehad in het strafwaardige karakter van zijn gedrag en dat een andere keuze voor verdachte niet volledig onmogelijk is geweest. Naar haar oordeel wist verdachte echter op het moment waarop hij het slachtoffer beroofde geen betere manier om met zijn lijdensdruk om te gaan.
De rechtbank volgt de deskundigen in hun bevinding, als neergelegd in hun rapporten, zoals ter terechtzitting nader toegelicht, dat verdachte lijdende is aan een ziekelijke stoornis en gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Verdachte lijdt aan schizofrenie, cannabisafhankelijkheid en een persoonlijkheidsstoornis. Hierbij komt in het bijzonder naar voren dat zijn wilsfunctie chronisch is aangetast. De rechtbank oordeelt voorts dat er een zodanig verband heeft bestaan tussen dit ziektebeeld en de bewezen geachte straatroof, dat deze roof aan verdachte kan worden toegerekend, zij het in verminderde mate. Anders dan de deskundigen en de raadsvrouw acht de rechtbank derhalve niet in voldoende mate aannemelijk geworden dat verdachte voor wat betreft de straatroof als volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden beschouwd.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende. De rechtbank is van oordeel dat de ziekelijke stoornis van verdachte niet van dermate grote invloed is geweest op de wilsvrijheid van verdachte ten tijde van het delict, dat geconcludeerd zou moeten worden dat hem daarvoor in het geheel geen verwijt kan worden gemaakt. De daartoe door de deskundigen veronderstelde geestestoestand van verdachte ten tijde van het begaan van het delict, dat wil zeggen de aanname dat verdachte volledig in de war was door stemmen in zijn hoofd en dat hij boos was op die stemmen/psychiaters uit het verleden waardoor hij een daad wilde stellen, is naar het oordeel van de rechtbank niet in voldoende mate aannemelijk geworden.
De rechtbank wijst daarbij ten eerste op het gedrag van verdachte kort voor en kort na het delict zoals dat gedrag is beschreven in de diverse processen-verbaal. Met betrekking tot de situatie kort voor het delict verwijst de rechtbank naar de gebeurtenissen als beschreven op pagina’s 9 en 10 van het rapport van de psycholoog [naam psycholoog]. Hieruit blijkt dat verdachte de dag voor het delict niet verward was, geen hallucinaties had en evenmin betrekkingsideeën had. Voorts leek hij volgens de deskundigen op die dag medicatietrouw. Deze gegevens ondersteunen niet de stelling van verdachte dat hij al enige dagen geen medicijnen innam en in de war was, welke stelling de rechtbank dan ook als zijnde niet aannemelijk geworden terzijde schuift. Kort na het delict, ten tijde van het overbrengen van verdachte naar het politiebureau, komt verdachte op de verbalisanten niet verward over. Aansluitend, tijdens zijn eerste verhoor bij de politie, verklaart verdachte duidelijk over een – plausibel - motief en blijkt de verdachte, hoewel hij aangeeft psychotisch en in de war te zijn, inzicht te tonen in zijn geestelijke vermogens waar hij verklaart dat het niet helemaal aan de psychose ligt, maar voor een deel ook aan hemzelf; hij pleegde immers al criminele activiteiten voordat hij psychotisch was, dus het zit ook wel in hemzelf, aldus verdachte. Voorts volgt uit zijn eigen verklaring bij de politie afgelegd een berekenende inschatting van verdachte bij de uitvoering van het delict, namelijk het welbewust uitkiezen van een slachtoffer op hoge leeftijd dat mogelijk haar tas niet zo goed vast zou hebben. Dit wijst niet op een bij verdachte op dat moment bestaande geestestoestand van in de war zijn. In dit eerste verhoor is verder ook nog geen opmerking door verdachte gemaakt dat hij gestuurd zou zijn of begeleid werd door stemmen in zijn hoofd. Verdachte geeft daarentegen aan te hebben overwogen dat hij van cocaïne wellicht rustiger zou worden en dat hij door de roof op een makkelijke wijze aan het daarvoor benodigde geld zou kunnen komen. Ook in het tweede verhoor bij de politie, de dag na de beroving, verklaart verdachte niet dat zijn handelen was ingegeven door stemmen in zijn hoofd. Wel verklaart hij over wat hij zou hebben gedaan met de geroofde tas, indien hij niet was gepakt. Daaruit volgt dat hij afzet heeft voor door hem gestolen goederen bij mensen op straat en ook hierin worden geen aanwijzingen gevonden voor een verwarde geestestoestand.
De rechtbank acht voorts, naast hetgeen uit het gedrag van verdachte en zijn verklaringen kan worden afgeleid, van belang dat verdachte al veelvuldig eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen en daarbij geldelijk gewin als een motief voor zijn handelen heeft opgegeven. In verband met deze zaken is verdachte ook eerder psychiatrisch onderzocht. De rapportage van 14 juli 2004 betreft eveneens onder andere het plegen van een straatroof om aan geld te komen voor verdovende middelen. De deskundigen oordeelden in dat geval dat de schizofrenie het gedrag van verdachte weliswaar had beïnvloed, maar dat zijn gedrag paste in een al lang bestaand patroon en vooral leek te passen bij zijn persoonlijkheidsstructuur. De verdachte heeft bij de politie ook zelf aangegeven dat het plegen van misdrijven in hem zit aangezien hij hier al voor zijn ziektebeeld mee begonnen is.
Overwegingen aangaande strafbaarheid van verdachte in zaak B:
Er zijn geen feiten en/of omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat verdachte voor dit feit niet strafbaar is.
De raadsvrouw van verdachte heeft aangevoerd dat aanwijzingen bestaan dat verdachte, gelet op de inhoud van de hiervoor genoemde deskundigenrapporten omtrent zijn persoonlijkheidsstructuur, meer dan een gemiddeld persoon beïnvloedbaar zou zijn. Zij heeft ter terechtzitting om nader onderzoek verzocht omtrent de vraag of dit zo is en zo ja, of hierdoor het feit wellicht verdachte niet verweten zou kunnen worden, waarbij zij dacht aan bijvoorbeeld psychische overmacht, aldus de raadsvrouw.
De rechtbank ziet geen noodzaak tot een dergelijk nader onderzoek en wijst het verzoek van de raadsvrouw tot aanhouding van de zaak af. Zij acht zich voldoende ingelicht omtrent de persoon en persoonlijkheid van verdachte. Verdachte heeft dit delict bij de politie ontkend te hebben gepleegd en eerst ter terechtzitting een bekennende verklaring afgelegd. Hierbij heeft hij verklaard dat hij had gelogen bij de politie en dat hij ten tijde van het delict niet in de war was. De rechtbank heeft ook overigens geen aanknopingspunt gevonden voor de mogelijkheid dat verdachte in overwegende mate als gevolg van een ziekelijke stoornis heeft gehandeld.
Nu verdachte echter, gelijk de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld, ten gevolge van zijn ziekte lijdt aan een chronisch verzwakte wilsfunctie, kan ook dit delict, naar het oordeel van de rechtbank, slechts in verminderde mate aan verdachte worden toegerekend. Hierbij is in aanmerking genomen dat verdachte in 2004 met de ziekte is gediagnosticeerd, volgens de deskundigen deze ziekte een ontwikkeling van enige jaren doormaakt en de relatief korte termijn die is voorafgegaan aan het delict van januari 2007 waarover is gerapporteerd als hierboven weergegeven.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte voor de zaken A en B uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straf en maatregelen
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De verdachte heeft zich in zaak A schuldig gemaakt aan diefstal vergezeld van geweld, gepleegd tegen een hoogbejaarde vrouw van 81 jaar oud. Verdachte heeft blijkens zijn verklaring bij de politie bewust voor een slachtoffer op leeftijd gekozen omdat hij meende dat zij haar tas niet zo goed vast zou hebben. Toen het slachtoffer haar tas echter wel degelijk stevig vast bleek te hebben, heeft verdachte hieraan zo hard getrokken dat het slachtoffer haar tas alsnog losliet en ten val kwam. Aldus heeft verdachte het slachtoffer pijn en letsel bezorgd en een enorme schrik aangejaagd. De rechtbank wijst erop welk ernstig effect een dergelijke diefstal met geweld kan hebben op met name oudere mensen. Daarbij valt te denken aan hun langzame herstel –zo herstel nog mogelijk is- bij een eventuele breuk van botten. De rechtbank beschouwt deze straatroof dan ook als een zeer ernstig feit.
In zaak B heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan poging tot diefstal met verenigde krachten door braak. Aldus heeft verdachte aan de eigenaar van de auto schade en overlast bezorgd. In meer algemene zin heeft verdachte bijgedragen aan een sfeer van onveiligheid van goederen op straat.
Verdachte is blijkens het uittreksel uit het Justitiële Documentatieregister meermalen eerder veroordeeld, onder meer ter zake van soortgelijke (gewelds-)delicten.
Voorts neemt de rechtbank in overweging dat, gelijk hiervoor, onder 6, is overwogen, beide feiten verdachte in verminderde mate kunnen worden toegerekend.
Op grond van het al het voorgaande acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, gelijk aan de duur die verdachte voor beide feiten in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, passend en geboden.
De rechtbank is voorts met de deskundigen van oordeel dat een langdurige klinische psychiatrische behandeling van verdachte noodzakelijk is. Verdachte is door eigen toedoen geschorst uit de adolescentenkliniek van het AMC nadat hij was betrapt op blowen. Kort hierna heeft hij weer een delict gepleegd. De rechtbank constateert dat slechts een klinische behandeling in een gedwongen kader voldoende kans op verbetering van de situatie van verdachte oplevert. Oplegging van de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis op de voet van artikel 37 Sr is niet mogelijk, gelet op het feit dat de bewezen verklaarde feiten aan verdachte, zij het in verminderde mate, worden toegerekend. De rechtbank constateert voorts dat het opleggen van een deels voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden onvoldoende garanties biedt voor de beveiliging van de maatschappij. De eerder in 2005 opgelegde voorwaardelijke straf heeft verdachte er niet van weerhouden om opnieuw diverse delicten te plegen. Uit het uittreksel justitiële documentatie van 25 januari 2007 en uit de ketenkaart veelplegers van dezelfde datum blijkt dat verdachte een aanzienlijk strafblad heeft, veel overlast veroorzaakt en ondanks allerlei vormen van hulpverlening en begeleiding blijft recidiveren. Uit de rapporten van de deskundigen blijkt dat het recidivegevaar van verdachte groot is zolang hij geen adequate behandeling heeft ondergaan.
Beide bewezen geachte feiten vormen misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank eist de algemene veiligheid van personen of goederen dat verdachte, naast een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te noemen duur, thans ter beschikking wordt gesteld en van overheidswege wordt verpleegd.
De rechtbank erkent dat terbeschikkingstelling een voor verdachte zeer ingrijpende maatregel vormt, doch acht deze ten behoeve van een toereikende beveiliging van de maatschappij welke slechts bij een voldoende langdurige klinische behandeling van verdachte kan worden bereikt, noodzakelijk. De rechtbank spreekt de verwachting uit dat de op te leggen maatregel van niet meer dan gemiddelde duur hoeft te zijn. Uit de deskundigenrapporten en uit de woorden van de deskundigen op de zitting volgt dat een klinische behandeling van verdachte op redelijke termijn zal kunnen aanslaan. Met name de motivatie van verdachte, alsmede de gecontroleerde inname van medicatie, zullen dit proces positief kunnen beïnvloeden.
Ten aanzien van de benadeelde partij, [slachtoffer1] en de schadevergoedingsmaatregel
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer1] van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor de behandeling in dit strafgeding. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder zaak A bewezen geachte feit, rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 400,- (vierhonderd euro). De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen. Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [slachtoffer1] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Ten aanzien van de benadeelde partij, [naam bedrijf]
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat een deel van de vordering van de benadeelde partij [naam bedrijf], te weten dat deel van de vordering dat bestaat uit de schade aan de ruit en/of de deur van de Ford Transit, van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor de behandeling in dit strafgeding. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder zaak B bewezen geachte feit rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 49,54 (negenenveertig euro en vierenvijftig eurocent). De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen. Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Het resterende deel van de vordering wordt afgewezen omdat de gestelde schade voor dat deel niet een direct gevolg is van de handelingen van verdachte.
De rechtbank wijst de vordering tot tenuitvoerlegging van de bij voornoemd vonnis d.d. 28 juli 2005 opgelegde voorwaardelijke straf, zijnde 6 maanden gevangenisstraf af. De rechtbank acht deze tenuitvoerlegging naast de bij dit vonnis op te leggen gevangenisstraf en de maatregel tot terbeschikkingstelling niet opportuun. Daarbij speelt een rol dat de rechtbank het niet wenselijk acht dat verdachte nog langer wacht met de aanvang van zijn behandeling.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f, 37a, 37b, 45, 57, 311 en 312 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde in de zaken A en B heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
In zaak A
Diefstal vergezeld van geweld, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken.
In zaak B
Poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 119 dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering (en in voorlopige hechtenis) is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Gelast dat verdachte ter beschikking gesteld zal worden en beveelt dat hij van overheidswege verpleegd zal worden.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer1], wonende [adres], toe tot een bedrag van € 400,- (vierhonderd euro).
Veroordeelt verdachte aan [slachtoffer1] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij [slachtoffer1] gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij [slachtoffer1], te betalen de som van € 400,- (vierhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 8 dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van de voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [naam bedrijf], domicilie kiezende op het adres [adres] toe tot een bedrag van € 49,54 (negenenveertig euro en vierenvijftig eurocent).
Veroordeelt verdachte aan [naam bedrijf] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen, behoudens voor zover deze vordering reeds door of namens een ander of anderen is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij [naam bedrijf] gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Wijst de vordering voor het overige af.
Wijst de vordering tot tenuitvoerlegging van de bij voornoemd vonnis d.d. 28 juli 2005 opgelegde voorwaardelijke straf, zijnde 6 maanden gevangenisstraf af.
Dit vonnis is gewezen door
mr. D. van den Brink, voorzitter,
mrs. M.G. Tarlavski-Reurslag en M.A.H. van Dalen-van Bekkum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.C.L. Brenninkmeijer-Verbaan, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 22 mei 2007.