Parketnummer: 13/529102-06
Gezien het in het proces-verbaal van de terechtzitting van 27 maart 2007 van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank opgenomen verzoek en de beschikking van 17 april 2007 van de raadkamer van deze rechtbank in de zaak van:
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
wonende te [adres],
gedetineerd in het Huis van Bewaring “Zoetermeer” te Zoetermeer,
gehoord in raadkamer van 1 mei 2007 de officier van justitie en de raadsvrouw van verdachte, mr. B. Roodveldt, advocaat te Amsterdam.
Verdachte is op 13 december 2006 in Duitsland aangehouden als verdachte in het onderzoek naar de moord op de heer [Willem E.]. In Nederland is verdachte op 24 december 2006 in bewaring gesteld en hij bevindt zich sindsdien in voorlopige hechtenis. Bij brief van 22 december 2006 heeft de officier van justitie aan verdachte medegedeeld dat hem processtukken worden onthouden. Het daartegen gerichte bezwaarschrift is door de raadkamer van deze rechtbank bij beschikking van 4 januari 2007 ongegrond verklaard. Op 26 januari 2007 heeft verdachte opnieuw een bezwaarschrift ingediend dat door de raadkamer bij beschikking van 30 januari 2007 niet-ontvankelijk is verklaard.
Op 27 maart 2007 had een pro forma zitting plaats. Voordien is door de officier van justitie bij brief van 9 maart 2007 aangekondigd dat niet alle processtukken aan verdachte zouden worden verstrekt. Daartegen heeft verdachte op 22 maart 2007 een bezwaarschrift ingediend. Dat is niet in een raadkamerprocedure aan de orde geweest. Bij de behandeling ter terechtzitting heeft verdachte verzocht om een afschrift van alle processtukken.
De rechtbank heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 27 maart 2007 beslist dat zij de beslissing op het verzoek om afschrift van de processtukken aan de raadkamer van deze rechtbank zou overlaten. De rechtbank – die de zaak ook inhoudelijk zal gaan behandelen – wilde niet van meer stukken kennis (kunnen) dragen dan de verdediging, meer in het bijzonder nu de rechtbank ook, in het vervolg van de procedure, over de voortduring van de voorlopige hechtenis zal moeten beslissen.
Bij (tussen)beschikking van 17 april 2007 heeft de raadkamer zich bevoegd verklaard en na te noemen opdracht aan de officier van justitie gegeven, waarna de behandeling van het verzoek overeenkomstig deze beschikking is voortgezet in raadkamer van 1 mei 2007.
2. Opdracht aan de officier van justitie en diens ingenomen standpunten
2.1 De raadkamer heeft in haar beschikking de officier van justitie de opdracht gegeven schriftelijk opgave te doen van alle voltooide deelonderzoeken en van de wijze waarop de resultaten daarvan zijn vastgelegd, alsmede opgave te doen van de zgn. BOB-stukken, voorzover die voor het onderzoek van de zaak van betekenis zijn.
Daarna, aldus de beschikking, zou bij de behandeling in raadkamer van 1 mei 2007 de officier van justitie de gelegenheid krijgen toe te lichten welke van de in die schriftelijke opgave genoemde stukken én welke van de reeds eerder in een gesloten envelop aan de rechtbank ter hand gestelde stukken zijns inziens nog steeds aan de verdediging moeten worden onthouden.
Andere te onthouden stukken moesten volgens de in de beschikking gegeven opdracht door de officier van justitie aan de rechtbank worden overhandigd in een gesloten envelop of doos. Deze opdracht strekte ertoe de rechtbank in staat te stellen zonodig kennis te nemen van de stukken teneinde de argumenten van de officier van justitie te kunnen toetsen.
2.2 Op 1 mei 2007 heeft de officier van justitie, vóór de behandeling in raadkamer, een overzicht gepresenteerd van vier deelonderzoeken en daarnaast een, niet gesloten, envelop overhandigd met daarin een aanvulling op de reeds onthouden stukken.
2.3 Naar het oordeel van de rechtbank heeft de officier van justitie daarmee niet voldaan aan de aan hem gerichte opdracht.
2.3.1 Kennelijk heeft de officier van justitie onder de door de rechtbank gebezigde term ‘deelonderzoeken’ verstaan: uit het eigenlijke onderzoek naar de moord op [Willem E.] en de poging tot moord op Denneboom voortgekomen strafrechtelijke onderzoeken naar andere verdachten en/of feiten.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat de in deze vier onderzoeken vastgelegde onderzoeksresultaten niet kunnen worden aangemerkt als processtukken in de onderhavige zaak, met uitzondering van een deel van de onderzoeksbevindingen naar de verdachten [J.], [D.] en [S.], maar daarvan is reeds in deze zaak verslag gedaan en is van onthouding geen sprake.
In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat de officier van justitie met zijn uitleg van de term ‘deelonderzoeken’ miskent dat uit de overwegingen onder 4 en 5.4 van de beschikking van 17 april 2007 volgt dat de rechtbank hiermee doelde op onderzoeksresultaten, zoals bijvoorbeeld het autopsierapport, in de onderhavige zaak. Om verdere misverstanden te voorkomen zal de rechtbank in het vervolg hiervoor de term onderzoeksresultaten gebruiken.
2.3.2 Bij de behandeling in raadkamer op 1 mei 2007 heeft de officier van justitie aan de hand van een op schrift gesteld betoog – zakelijk weergegeven – uiteengezet dat bij de samenstelling van het dossier ten behoeve van de pro forma zitting een keuze is gemaakt en toegevoegd “wat naar het oordeel van het Openbaar Ministerie – op dat moment – én onder de gegeven omstandigheid dat het onderzoek nog volop gaande is, redelijkerwijs van belang was voor de betreffende verdachte(n) en de betreffende zitting en de daarbij in dat stadium te nemen beslissingen”. Thans valt naar het oordeel van de officier van justitie nog niet te overzien welke resultaten van het opsporingsonderzoek uiteindelijk deel zullen gaan uitmaken van het procesdossier.
Met betrekking tot de BOB-stukken heeft de officier van justitie voorts opgegeven dat het hem niet duidelijk is op welke van deze stukken de raadkamer in haar beschikking doelde. Wel heeft hij daarvan, in diens bewoordingen, een overzicht gepresenteerd dat hij heeft gevoegd in de hiervoor onder 2.2 genoemde envelop.
Tot slot maakt de officier van justitie een onderscheid tussen het belang van het onderzoek “in enge zin” naar de betrokkenheid van verdachte bij het thans tenlastegelegde en het onderzoek “ in ruime zin” naar zowel de feitelijke schutter(s) als alle bij de moord en poging tot moord mogelijke derden-betrokkenen, zoals “facilitairs” en opdrachtgever(s), aldus nog steeds de officier van justitie.
Concluderend stelt de officier van justitie dat hij, op grond van het voorgaande, heeft uitgelegd wat de consequenties zijn van diens gedachtegang over de door de raadkamer verstrekte opdracht.
Nu die gedachtegang geen nieuwe inzichten oplevert en bovendien niet strookt met de bedoeling van de opdracht zoals die in de vorige beschikking is neergelegd, zal de raadkamer andermaal, onder verwijzing naar de motivering in de vorige beschikking, uiteenzetten welke opdracht zij waarom heeft willen geven en waartoe haar opdracht aan de officier van justitie uiteindelijk moet leiden.
3.1 In de zaak tegen verdachte is inmiddels het onderzoek ter terechtzitting aangevangen. In dat stadium van het geding dient de officier van justitie een afschrift te verstrekken van alle processtukken, de voor deze zaak relevante BOB-stukken daaronder begrepen (zie Kamerstukken II 1997/98, 25 403, nr. 7, p. 85). Dat geldt ook indien vanwege de stand van het onderzoek nog niet een eind- of definitief proces-verbaal kan worden opgemaakt. De officier van justitie neemt dan ook ten onrechte het standpunt in dat bij de dossiervorming ten behoeve van de pro forma zitting door hem een selectie kan worden gemaakt.
3.2 Als processtukken zijn aan te merken die stukken die redelijkerwijs kunnen worden beschouwd als stukken die van belang kunnen zijn voor de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering. Het door de officier van justitie gemaakte onderscheid tussen het onderzoek “in enge en in ruime zin” is daarmee in strijd, te meer nu verdachte wordt aangemerkt als mededader.
3.3 Op de in 3.1 genoemde hoofdregel is slechts een uitzondering mogelijk in uitzonderlijke situaties. Dat daarvan in de onderhavige zaak sprake is, heeft de rechtbank reeds eerder beslist (zie onder 3 van de beschikking van 17 april 2007). De rechtbank herhaalt dat in een dergelijke uitzonderlijke situatie wel van de officier van justitie mag worden gevraagd dat hij, indien hij stukken wenst te onthouden, uitvoerig motiveert waarom bij vrijgave, van precies aan te duiden stukken, ernstig valt te vrezen dat verdachte de waarheidsvinding in ernstige mate zou kunnen belemmeren.
3.4 Daarvan is – zoals reeds in de eerder beschikking is overwogen – in dit stadium van het onderzoek sprake indien uit processtukken kan blijken van de identiteit van getuigen, andere al dan niet (reeds) aangehouden verdachten en derde-betrokkenen. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat ditzelfde geldt voor BOB-stukken, die immers evenzeer processtukken zijn.
3.5 Het verschil van inzicht met betrekking tot de vraag welke stukken thans als processtukken zijn aan te merken noopt de rechtbank ertoe aan de officier van justitie op te dragen van alle thans afgeronde onderzoekshandelingen – die voldoen aan het hiervoor onder 3.2 genoemde criterium, hetgeen ruim moet worden uitgelegd – een overzicht te presenteren. Daarbij moet worden gedacht aan het proces-verbaal van bevindingen van het buurtonderzoek, het autopsierapport, alle verrichte getuigenverhoren, verhoren van verdachten, verslagen van technisch onderzoek en BOB-stukken, inclusief bijbehorende nota’s. De rechtbank merkt nog op dat van afgeronde onderzoekshandelingen, door of in opdracht van politie en/of justitie, binnen redelijke termijn verslag dient te worden gedaan middels processen-verbaal of andere geschriften.
3.6 In het onder 3.5 genoemde overzicht dient de officier van justitie voorts op te geven uit welke onderzoeksresultaten (telkens afzonderlijk aan te duiden) kan blijken van de identiteit van getuigen, andere verdachten en derde-betrokkenen. Indien de officier van justitie van mening is dat onderzoeksresultaten anderszins zodanige informatie bevatten dat ernstig te vrezen valt dat door openbaarmaking aan verdachte het onderzoek ernstig zou kunnen worden belemmerd, dient hij daarvan eveneens (telkens afzonderlijk aangeduid) gemotiveerd melding te maken in het overzicht.
3.7 Teneinde de rechtbank in staat te stellen de mogelijke standpunten van de officier van justitie, bedoeld in 3.6, te kunnen controleren dient hij, naast het gevraagde overzicht tevens van elk door hem apart aan te duiden stuk dat hij aan verdachte en de verdediging wenst te onthouden, een afschrift te verstrekken. Deze afschriften dienen aan de raadkamer in een gesloten envelop of, meer waarschijnlijk, doos te worden overhandigd.
3.8 Voor de goede orde wordt nogmaals beklemtoond dat de rechtbank een overzicht wenst van afgeronde onderzoekshandelingen. Voorzover onderzoek nog niet is afgerond en de resultaten daarvan per definitie niet bekend zijn, kan ook nog niet worden beoordeeld of deze resultaten voldoen aan het relevantiecriterium, zoals verwoord onder 3.2. Daarmee heeft de officier van justitie tevens (het ontkennende) antwoord op diens vraag of de raadkamer ook informatie wil omtrent nog niet afgeronde, zoals de officier van justitie het aanduidt, BOB-activiteiten.
3.9 Indien uit het lopende onderzoek nieuwe gegevens voortvloeien waarmee verdachte geconfronteerd dient te worden, kan het onder omstandigheden gerechtvaardigd zijn dat de officier van justitie niet onmiddellijk een afschrift van deze informatie aan de verdediging ter beschikking stelt, teneinde de politie in de gelegenheid te stellen verdachte fasegewijs met deze informatie te confronteren. De stand van de strafrechtelijke procedure en de voorlopige hechtenis van verdachte, die bovendien in beperkingen zit, vergt echter wel dat de officier van justitie en/of de politie hiermee de nodige voortvarendheid betracht.
Voorzover de officier van justitie thans over onderzoeksresultaten beschikt, die niet – met in achtneming van het voorgaande – voor onthouding in aanmerking komen, en waarmee verdachte nog immer niet is geconfronteerd, geldt echter dat thans niet langer kan worden volgehouden dat aan de politie de gelegenheid behoort te worden geboden verdachte daarmee fasegewijs te confronteren, aangezien dit al lang had kunnen worden gedaan. Enige voortvarendheid daarbij is tot nu toe niet betracht. Deze onderzoeksresultaten dienen dan ook ter kennisneming aan verdachte te worden verstrekt.
3.10 Tot slot overweegt de rechtbank – teneinde te voorkomen dat met de verlangde schriftelijke opgave zélf het onderzoek ernstig zou worden geschaad – dat de officier van justitie het overzicht uitsluitend aan de raadkamer zal moeten verstrekken. Na ontvangst daarvan zal de rechtbank op korte termijn een nieuwe zittingsdatum plannen teneinde dit overzicht, voor zoveel als mogelijk inhoudelijk, met de officier van justitie en de verdediging te bespreken. Met betrekking tot de vraag of en in welke vorm de rechtbank uit dat overzicht aan verdachte en de verdediging informatie zal verschaffen, voorafgaande aan de volgende behandeling van deze zaak, behoudt de rechtbank zich nu nog iedere beslissing voor.
draagt aan de officier van justitie op de hiervoor onder 3.5 en daarna vermelde schriftelijke opgave, te doen binnen veertien dagen na heden;
draagt aan de officier van justitie op de hiervoor onder 3.7 bedoelde stukken binnen veertien dagen na heden aan de raadkamer te overhandigen op de hiervoor onder 3.7 vermelde wijze;
bepaalt dat de behandeling van het verzoek zal worden voortgezet op een nader te bepalen datum en tijdstip in een van de zalen van het gebouw van de rechtbank aan de Parnassusweg 222 te Amsterdam;
verdachte en diens raadsvrouw dienen daartoe te worden opgeroepen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gedaan in raadkamer van 9 mei 2007 door
Mr. T.G. van der Schroeff, voorzitter,
Mrs. D.J. Cohen Tervaert en J. Piena rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N.K. Magnin griffier.