Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
Voorlopige voorzieningen
in het geding met reg. nr. AWB 07/809 WRO
[eiser] en anderen, allen wonende te Aalsmeer,
verzoekers,
vertegenwoordigd door mr. B.J. Murema,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Aalsmeer,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink en L. Van der Leij.
Tevens heeft als partij aan het geding deelgenomen:
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
vergunninghouder,
vertegenwoordigd door mr. M. Klijnstra, R. Verbeek en J.A. Oortman Gerlings.
De voorzieningenrechter (hierna: de rechter) heeft op 23 februari 2007 een verzoek om voorlopige voorziening ontvangen. Dit verzoek hangt samen met het beroepschrift van verzoekers gericht tegen een besluit van verweerder van 5 december 2006 (hierna: bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 17 april 2007.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang. Voorzover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van verzoekers gericht tegen de verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) ten behoeve van de aanleg van een gedeelte van de nieuwe provinciale weg N201 tussen de Middenweg en de Horntocht in Aalsmeer ongegrond verklaard.
De rechter acht verder onderzoek nodig. Hij zal dan ook geen uitspraak doen op het door verzoekers ingediende beroep.
Verzoekers keren zich tegen de wijze waarop de nieuwe N201 de Hornweg kruist, namelijk door middel van een viaduct over de Hornweg.
De vrijstelling ziet op de bouw van dit viaduct. Voor de bouw van het viaduct is nog geen bouwvergunning afgegeven. De bouw van het viaduct zal in 2009 beginnen. De vrijstelling ziet ook op niet bouwvergunningplichtige werkzaamheden ter voorbereiding van de bouw van het viaduct. Deze werkzaamheden zullen in mei 2007 beginnen.
De rechter zal zich bij de beoordeling van het verzoek beperken tot de vrijstelling voorzover deze ziet op de niet bouwvergunningplichtige werkzaamheden ter voorbereiding van de bouw van het viaduct. Nu voor de bouw van het viaduct nog een bouwvergunning moet worden verleend zal de vrijstelling voorzover deze ziet op de bouw van het viaduct aan de orde komen in het kader van het instellen van bezwaar en beroep tegen de bouwvergunning (zie uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 oktober 2005, gepubliceerd in AB 2005/440). Daar komt bij dat, gelet op de planning van de bouw van het viaduct, er geen sprake is van een voldoende spoedeisend belang bij een voorziening die betrekking heeft op deze bouw. Voorzover verzoekers zich met hun verzoek ook keren tegen een andere opzet van de voorziene op- en afritten geldt ook hiervoor dat er geen sprake is van een voldoende spoedeisend belang bij een voorziening.
De rechter concludeert op grond van hetgeen verweerder, vrijstellingshouder en verzoekers ter zitting hebben verklaard dat het bij de voorbereidende, niet bouwvergunningplichtige, werkzaamheden gaat om het storten van zand, dat wil zeggen het aanbrengen van zogenoemde ‘grondlichamen’ ook wel ‘aardebanen’ ook wel ‘zandlichamen’ genoemd. Deze werkzaamheden zullen een ruimtelijk effect sorteren. Hoewel partijen van mening verschillen over de ruimtelijke impact van het storten van zand is, naar het oordeel van de rechter, deze impact voldoende substantieel om hierin een belang van verzoekers te zien bij het treffen van een voorlopige voorziening. Ook kan op voorhand niet worden uitgesloten dat het storten van zand gevolgen heeft die moeilijk omkeerbaar zullen zijn.
Al met al is de rechter van oordeel dat verzoekers een voldoende spoedeisend belang hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening.
De rechter beantwoordt de vraag of er voldoende aanleiding is om een voorlopige voorziening te treffen ontkennend. Hij baseert zich daarbij op de volgende overwegingen.
De zandlichamen die worden aangebracht hebben op zich geen dan wel geen substantiële effecten op de luchtkwaliteit en de geluidhinder. Voorzover deze effecten optreden zullen ze het gevolg zijn van de bouw van het viaduct. De rechter ziet in hetgeen verzoekers aanvoeren op het punt van de effecten op de luchtkwaliteit en de geluidhinder dan ook geen aanleiding om te oordelen dat het aanbrengen van de zandlichamen op zich geen doorgang kan vinden.
Aanleiding voor het oordeel dat het aanbrengen van de zandlichamen ter voorbereiding van de bouw van het viaduct geen doorgang kan vinden kan wel bestaan indien er sprake is van zodanige gebreken in (de voorbereiding van) het bestreden besluit dat op voorhand al moet worden gezegd dat voor de uiteindelijke bouw van het viaduct geen vrijstelling zal kunnen worden verleend. De rechter is echter op grond van de hierna volgende overwegingen van oordeel dat er geen sprake is van zulke gebreken.
Verweerder verwijst in het bestreden besluit naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 oktober 2006 (gepubliceerd in AB 2006/399) waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat de effecten op de luchtkwaliteit van de omlegging van de N201 niet in de weg staan aan de goedkeuring van de op deze omlegging betrekking hebbende bestemming. Verzoekers voeren aan dat deze uitspraak is gebaseerd op een TNO-rapport dat niet ziet op de hier in het geding zijnde verhoogde ligging van de kruising van de Hornweg. Door deze verhoogde ligging valt niet uit te sluiten dat het verspreidingsmodel ter plaatse zal wijzigen ten opzichte van de eerdere onderzoekingen. De rechter volgt verzoekers hierin niet. De Afdeling heeft in haar uitspraak geoordeeld dat verweerder er op basis van het TNO-rapport van mocht uitgaan dat realisering van de omlegging van de N201 leidt tot een verbetering van de luchtkwaliteit als bedoeld in artikel 7, derde lid, onder b, van het Besluit luchtkwaliteit 2005. Op grond hiervan, aldus de Afdeling, kon verweerder zijn bevoegdheid om de voorliggende bestemming goed te keuren in afwijking van artikel 7, eerste lid, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 uitoefenen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de thans voorziene verhoogde ligging ten opzichte van het oorspronkelijke tracé waarop de uitspraak van de Afdeling ziet een gunstig effect heeft op de luchtkwaliteit. De rechter acht dit standpunt niet onaannemelijk. Steun voor dit standpunt is te vinden in het rapport van IPC Bouwmanagement B.V. van maart 2006 dat op verzoek van verzoekers is opgesteld. De rechter is op grond van het voorgaande vooralsnog van oordeel dat op grond hiervan verweerder in afwijking van artikel 7, eerste lid, van het Besluit ook tot verlening van de vrijstelling heeft kunnen overgaan en ook in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. De rechter merkt nog op dat verweerder heeft aangevoerd dat uit een aanvullend TNO-rapport blijkt dat ter plaatse van het viaduct geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt.
Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat het door de Afdeling in voornoemde uitspraak geconstateerde gebrek van het ontbreken van een cumulatieberekening inmiddels is hersteld. Verweerder heeft verder ter zitting verklaard dat de geluidhinder voor de woningen die het meest dicht bij het viaduct liggen beperkt blijft tot 56 d(B)A. De rechter ziet in dit stadium, mede gelet op hetgeen verzoekers op dit punt hebben aangevoerd, geen aanleiding te twijfelen aan hetgeen verweerder heeft aangevoerd. De rechter gaat er op dit moment dan ook vanuit dat de vaststelling van de hogere geluidswaarden voldoet aan de daarop van toepassing zijnde regelgeving. De rechter is verder vooralsnog van oordeel dat, hoewel er sprake is van een negatieve uitwerking van het voorliggende tracé ten opzichte van het oorspronkelijk voorziene tracé op de geluidhinder, deze uitwerking niet zodanig is dat op grond hiervan verweerder, gelet op de overige belangen, niet in redelijkheid tot verlening van de vrijstelling heeft kunnen overgaan.
De door verzoekers ingebrachte alternatieven staan in deze procedure niet ter discussie. Voorzover het bestreden besluit al ontoereikend is gemotiveerd ziet de rechter hierin geen aanleiding het bestreden besluit te schorsen. Het door verzoekers gestelde motiveringsgebrek leidt namelijk niet zonder meer tot de conclusie dat de verleende vrijstelling onrechtmatig is. De ruimtelijke onderbouwing waarop het bestreden besluit is gebaseerd voldoet naar voorlopig oordeel. Ook de omstandigheid dat verweerder verzoekers niet heeft gevolgd in hun voorkeuren leidt niet tot die conclusie. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat ook het ontwerp-besluit tot vrijstelling en niet slechts, zoals verzoekers aanvoeren, de aanvraag ter inzage heeft gelegen. De rechter ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen. Daar komt bij dat voorzover er al sprake is van een gebrekkige ter inzage legging hieruit niet de conclusie kan worden getrokken dat er niet een rechtmatige vrijstelling kan worden verleend.
De rechter concludeert op grond van het voorgaande dat naar zijn voorlopig oordeel er geen aanleiding is voor het oordeel dat verweerder de vrijstelling voorzover deze ziet op het aanbrengen van zandlichamen ten behoeve van de bouw van het viaduct niet heeft kunnen verlenen. Deze conclusie gevoegd bij het belang dat is gemoeid bij de voortgang van de voorbereidingen voor de aanleg van de nieuw provinciale weg N201 en de omstandigheid dat er vooralsnog alleen sprake is van beperkte, voorbereidende, werkzaamheden leidt de rechter tot afwijzing van het verzoek van verzoekers om de vrijstelling te schorsen. De rechter wijst er daarbij nog op dat, mocht blijken dat het voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van de vrijstelling in de bodemprocedure geen stand houdt, dit voor risico is van verweerder dan wel degene die van de vrijstelling gebruik maakt. Weliswaar kan op voorhand niet worden uitgesloten dat de op dat moment inmiddels ingetreden gevolgen van de voorbereidende werkzaamheden moeilijk kunnen worden teruggedraaid echter er is, naar het oordeel van de rechter, niet sprake van een zodanig grote impact van deze werkzaamheden dat hierin aanleiding gevonden moet worden om, zekerheidshalve, de gevraagde voorziening te treffen.
De rechter wijst het verzoek dan ook af.
In het kader van de behandeling van het beroep door de rechtbank merkt de rechter op dat de rechtbank er naar streeft het beroep van verzoekers zo spoedig mogelijk (naar verwachting in het derde kwartaal van 2007) te behandelen.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan op 1 mei 2007 door mr. H.P. Kijlstra, rechter,
in tegenwoordigheid van J.J.M. Tol, griffier,
en bekendgemaakt door toezending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
de griffier, de voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op:
Coll.:
DOC: B