ECLI:NL:RBAMS:2007:BA4050

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/6298 BELEI, AWB 05/4770 BELEI
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over gemeentelijk onderwijs achterstandenbeleid en subsidieverlening

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 4 april 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Stichting Amsterdamse Samenwerkende Katholieke Basisscholen en het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuideramstel van de gemeente Amsterdam. Het geschil betreft de subsidieverlening in het kader van het gemeentelijk onderwijs achterstandenbeleid (Goa) voor de St. Catharinaschool te Amsterdam. Eiseres, vertegenwoordigd door mr. P.L.J.V. Koonen, heeft in 2003 een subsidieaanvraag ingediend voor activiteiten ter bestrijding van onderwijsachterstanden, maar de gemeente heeft de subsidie niet verhoogd tot 100% van het beschikbare bedrag, omdat niet aan de voorwaarden was voldaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanvullende informatie die eiseres heeft verstrekt niet voldeed aan de criteria die in de Deelnota waren opgenomen. De rechtbank verklaart het beroep tegen het besluit van 30 november 2004 ongegrond en het beroep tegen het besluit van 27 september 2005 niet-ontvankelijk. Tevens wordt bepaald dat de gemeente Amsterdam het door eiseres betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank concludeert dat eiseres niet gerechtvaardigd heeft kunnen vertrouwen op een volledige subsidieverlening zonder dat aan de gestelde voorwaarden was voldaan. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en transparantie in de subsidieverlening door de gemeente.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
UITSPRAAK
in de gedingen met reg.nrs.
AWB 04/6298 BELEI
AWB 05/4770 BELEI
van:
het bestuur van de Stichting Amsterdamse Samenwerkende Katholieke Basisscholen,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
vertegenwoordigd door mr. P.L.J.V. Koonen. Tevens was ter zitting aanwezig [...].
Tegen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuideramstel van de gemeente Amsterdam,
verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. van Muijen. Tevens was ter zitting aanwezig [...].
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op respectievelijk 10 december 2004 en 19 oktober 2005 een beroepschrift ontvangen gericht tegen respectievelijk het besluit van verweerder van 30 november 2004 (hierna: bestreden besluit I) en het besluit van verweerder van 27 september 2005 (hierna: bestreden besluit II).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 23 januari 2007.
2. OVERWEGINGEN
Op 14 mei 2003 heeft eiseres bij verweerder ten behoeve de St. Catharinaschool te Amsterdam, locaties Vechtstraat en Meerhuizenplein, aanvragen ingediend voor activiteiten in het kader van het Gemeentelijk onderwijs achterstandenbeleid (Goa) schooljaar 2003-2004. De aangevraagde subsidie bedroeg in totaal € 55.644,-.
Verweerder heeft het Bureau Jeugdzorg Limburg gevraagd (hierna: het Bureau) om onder meer de subsidieaanvraag van eiseres te beoordelen en van advies te dienen.
In het door het Bureau in 2003 ten aanzien van eiseres uitgebrachte advies is onder meer opgenomen dat er per (deel-)aanvraag verschillend, maar gemiddeld zwak voldoende is aangegeven hoeveel en hoe eigen middelen en dan met name Boa-gelden (Basisonderwijs achterstandgelden) worden ingezet. Geadviseerd is de aanvraag in haar geheel als voldoende te beoordelen. De St. Catharinaschool krijgt € 48.844,- voor personele kosten en € 6.800,- voor materiële kosten, dus € 55.644,- in totaal.
Bij besluit van 6 augustus 2003 heeft verweerder aan eiseres het navolgende bericht. De aanvraag is door het Bureau getoetst aan de criteria zoals vermeld in de binnen het Decentraal Onderwijs & Jeugdplan 2003-2006 (DOJ) uitgewerkte Deelnota lokaal onderwijs - Gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid 2003-2006 (hierna: de Deelnota). In het Op Overeenstemming Gericht Overleg/Decentraal Lokaal Onderwijsoverleg (DLO) met de schoolbesturen is het advies en het verdelingsvoorstel besproken. Er is overeengekomen voor de aangevraagde projecten een voorlopige subsidie toe te kennen van € 41.733,-, zijnde 75% van het door eiseres gevraagde subsidiebedrag en dit aan haar beschikbaar te stellen. Tevens is aan eiseres bericht dat uit het advies naar voren is gekomen dat eiseres onvoldoende heeft aangegeven hoeveel en hoe eigen middelen en dan met name Boa-gelden worden ingezet. Eiseres wordt tot 1 september 2003 de mogelijkheid geboden aanvullende gegevens aan verweerder te verstrekken. Er zal dan worden bekeken of deze aanvulling in overeenstemming is met de criteria.
Bij brief van 29 augustus 2003 heeft eiseres aan verweerder aanvullende gegevens verstrekt.
Op 12 maart 2004 heeft het Bureau geadviseerd de subsidie niet aan te vullen tot 100% omdat de gegevens niet voldoen aan in de Deelnota opgenomen criteria.
Bij besluit van 22 juni 2004 heeft verweerder aan eiseres bericht dat de Goa-subsidie niet zal worden aangevuld tot 100%.
Eiseres heeft bij brief van 22 juni 2004 bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar verzoek om aanvulling van de subsidie. Het bezwaarschrift is bij brief van 7 juli 2004 aangevuld met gronden tegen het besluit van 22 juni 2004.
Bij bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar (voor zover gericht) tegen het besluit van 22 juni 2004 ongegrond verklaard en dit besluit gehandhaafd.
Bij besluit van 1 maart 2005 heeft verweerder de subsidie over het jaar 2003-2004 vastgesteld op € 40.046,-. Tevens is beslist om van eiseres een bedrag van € 1.687,- terug te vorderen. Dit besluit is aan eiseres bij brief van 21 juni 2005 bekend gemaakt.
Tegen het besluit van 1 maart 2005 heeft eiseres bij brief van 21 juli 2005 bezwaar gemaakt.
Bij bestreden besluit II heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 1 maart 2005 gehandhaafd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Subsidieverlening
Verweerder heeft zich bij bestreden besluit I op het standpunt gesteld dat aan eiseres bij besluit van 6 augustus 2003 een subsidie onder voorwaarde is verleend. De subsidie is verleend ter hoogte van 75% van het beschikbaar te stellen bedrag. Indien de nog benodigde gegevens werden geleverd en goedgekeurd, zou de subsidie alsnog worden aangevuld tot 100% van beschikbare bedrag. Aan zowel het besluit van 6 augustus 2003 als het besluit van 22 juni 2004 ligt de aanvraag van 14 mei 2003 ten grondslag. Beide besluiten zijn aparte, zelfstandige, besluiten waartegen het rechtsmiddel van bezwaar open staat.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat het besluit van 6 augustus 2003 een subsidieverleningsbesluit betreft waarbij subsidie is verleend ter hoogte van 75% van het beschikbare bedrag. Aan de eventueel nog te verlenen subsidie is een voorwaarde verbonden en pas als aan deze voorwaarde was voldaan, zou de reeds verleende subsidie met het resterende percentage van 25 worden aangevuld. Het besluit van 6 augustus 2003 is, anders dan eiseres meent, niet gewijzigd of ingetrokken. Bij besluit van 22 juni 2004 heeft verweerder alleen beslist dat de bij besluit van 6 augustus 2003 verleende subsidie niet wordt aangevuld tot 100% van het beschikbare subsidiebedrag.
Ter zitting heeft eiseres verklaard dat zij het destijds niet oneens was met het besluit van 6 augustus 2003 om aan haar (in eerste instantie) een subsidie te verlenen ter hoogte van 75% van beschikbare bedrag. Het restant bedrag ter hoogte van 25% zou immers alsnog worden verleend zodra aanvullende informatie zou zijn verstrekt. Eiseres heeft dan ook geen aanleiding gezien om tegen het besluit van 6 augustus 2003 een rechtsmiddel aan te wenden.
Tussen partijen is in geschil of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan de in het besluit van 6 augustus 2003 gestelde voorwaarde niet is voldaan en dat de subsidie derhalve terecht niet is verhoogd tot 100% van het beschikbare subsidiebedrag.
Vast staat dat eiseres naar aanleiding van het in het besluit van 6 augustus 2003 opgenomen verzoek aanvullende informatie aan verweerder heeft verstrekt. Hoewel verweerder aanvankelijk heeft gesteld dat de verstrekte informatie niet tijdig is ontvangen, stelt de rechtbank vast dat verweerder zich in de loop van de procedure alsnog op het standpunt heeft gesteld dat de informatie tijdig is verstrekt.
Het verzoek om aanvullende informatie behelst de vraag om aanvullende gegevens te verstrekken over hoeveel en hoe eigen middelen, en dan met name Boa-gelden, worden ingezet. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat hij na ontvangst van de aanvullende informatie, wederom zou bekijken of deze aanvulling in overeenstemming is met de criteria.
Eiseres heeft in reactie hierop het volgende bericht. Voor de reguliere middelen wordt verwezen naar het (meegezonden) formatieoverzicht 2003-2004. Voor de Boa-gelden wordt eveneens verwezen naar eerdergenoemd formatieoverzicht, waarbij wordt opgemerkt dat de betreffende formatierekeneenheden zijn vermeld onder Boa-formatie. Al deze formatierekeneenheden, zoals toegekend op grond van de leerlingenweging, zijn ingezet ten behoeve van de achterstandenbestrijding, namelijk voor klassenverkleining, zodat een groepsleerkracht de zorgverbreding geïntegreerd ter hand kan nemen, en waarbij deze leerlingen niet of nauwelijks meer uit de groep worden gehaald voor remedial teaching. Voor de nascholings- en begeleidingsgelden heeft verweerder verwezen naar het (meegezonden) overzicht van de begeleidingsafspraken 2003-2004 van het ABC.
In het door het Bureau op 12 maart 2004 desgevraagd aan verweerder uitgebrachte advies over de nader van eiseres ontvangen informatie is onder meer opgenomen dat eiseres in haar brief van 29 augustus 2003 zwak voldoende heeft aangegeven hoeveel en hoe eigen middelen en dan met name Boa-gelden worden ingezet. De omschrijving van de inzet van Boa-gelden ten behoeve van klassenverdeling in het algemeen doet, aldus het advies, geen recht aan het feit dat deze gelden expliciet ten behoeve van aandachtspunten in het kader van Goa (moeten) worden besteed.
Verweerder heeft zich bij bestreden besluit I op het standpunt gesteld dat de Deelnota en de daarin opgenomen criteria bij eiseres bekend zijn en dat uit het in geding zijnde criterium duidelijk blijkt dat niet volstaan kon worden met een opgave van de omvang en kosten van de Boa-formatie en een algemene aanduiding waarvoor de gelden werden ingezet. Eiseres had moeten begrijpen dat per criterium moest worden aangegeven hoe de Boa-gelden besteed zouden worden. Zo had bijvoorbeeld concreet moeten worden aangegeven hoeveel geld en formatie zou worden besteed aan de professionalisering van leerkrachten en op welke wijze deze professionalisering bereikt zou worden. Verweerder concludeert vervolgens dat niet aan de voorwaarde is voldaan waaronder het restant bedrag aan subsidie alsnog zou worden verstrekt.
De rechtbank overweegt allereerst dat, voor zover eiseres zich op het standpunt stelt dat het enkele verstrekken van informatie voldoende is om voor de verhoging van de subsidie met 25% in aanmerking te komen, uit het besluit van 6 augustus 2003 duidelijk blijkt dat indien aanvullende gegevens worden ontvangen, bekeken zal worden of de verstrekte informatie voldoet aan de criteria. Niet gebleken is dat verweerder op enig moment heeft aangegeven dat het enkele verstrekken van informatie afdoende is om voor de aanvullende subsidie in aanmerking te komen. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook voldoende aannemelijk geworden dat eiseres wist dan wel in redelijkheid heeft kunnen weten dat zij pas na een inhoudelijk positieve beoordeling van de aanvullend verstrekte informatie in aanmerking zou komen voor een verhoging van de subsidie met 25%.
Eiseres heeft naar voren gebracht dat het Bureau in zijn eerste advies heeft aangegeven dat eiseres voor het totale bedrag aan subsidie in aanmerking zou komen en dat het tweede advies van het Bureau op haar is overgekomen als een donderslag bij heldere hemel. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat het eerste advies van het Bureau ten grondslag heeft gelegen aan het besluit van 6 augustus 2003 en het tweede advies aan het besluit van 22 juni 2004. Verweerder heeft bij het nemen van het besluit van 6 augustus 2003 kennelijk aanleiding gezien om het eerste advies niet onverkort over te nemen, maar een splitsing te maken in de te verlenen bedragen, namelijk een verlening van 75% van het subsidiebedrag per direct en een verlening van 25% van het subsidiebedrag indien aan een nader gestelde voorwaarde is voldaan. Het tweede advies van het Bureau heeft alleen betrekking op de vraag of eiseres aan de voorwaarde om afdoende aanvullende informatie te verstrekken heeft voldaan en is dan ook gegeven vanuit een ander kader dan het eerste advies. Overigens is verweerder niet zonder meer gehouden adviezen van een deskundige over te nemen. Verweerder kan onder omstandigheden zijn eigen standpunt daar tegenover stellen.
Eiseres heeft voorts gesteld, althans zo heeft de rechtbank begrepen, dat verweerder gedurende de behandeling van de subsidieaanvraag voorwaarden is gaan stellen die haar niet eerder bekend waren en dat deze handelwijze in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het zorgvuldigheids-, motiverings- en rechtszekerheidsbeginsel.
In de Deelnota is opgenomen dat scholen dienen aan te geven hoe zij schoolgebonden middelen, die zij ontvangen voor het bestrijden van onderwijsachterstanden (Boa-informatie) inzetten. De school moet bereid zijn de extra faciliteiten (schoolgebonden gewogen formatie (Boa-gelden) en taakuren) gericht in te zetten ten behoeve van de Goa-doelstellingen. In het door de school aan te leveren plan en de subsidieaanvraag dient dit inzichtelijk te worden gemaakt. In de Deelnota is tevens opgenomen wat onder een Goa-activiteit wordt verstaan. Ook is een opsomming gegeven van 13 criteria voor de beoordeling van de aanvragen en (verbeter)plannen. In het laatste criterium staat dat in de plannen wordt aangegeven hoe de eigen middelen en de wegingsgelden basisonderwijs (Boa-gelden) worden ingezet bij de bovenstaande punten, zowel in formatierekeneenheden
als bedrag in euro's.
De rechtbank overweegt dat gesteld noch gebleken is dat de Deelnota en de daarin opgenomen criteria niet bij eiseres bekend waren. De rechtbank is vervolgens van oordeel dat de Deelnota voldoende basis geeft voor de stelling van verweerder dat eiseres een vrij gedetailleerde opgave had moeten doen van de wijze waarop zij de subsidiegelden wenste te besteden. De opsomming van de in de Deelnota opgenomen criteria wijst er ook op dat specifiek dient te worden aangegeven op welke activiteiten de aanvraag en het plan van de school zijn gericht. Redelijkerwijs mocht eiseres niet aannemen dat kon worden volstaan met een opgave van de omvang en kosten van de Boa-formatie en een algemene omschrijving waarvoor de gelden worden ingezet, zoals de enkele aanduiding dat deze dienden voor klassenverkleining. Voorts overweegt de rechtbank dat niet gebleken is dat het tweede advies van het Bureau niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Ook anderszins ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het tweede advies van het Bureau niet heeft kunnen volgen. Dat eiseres, naar zij stelt, over veruit de meeste leerlingen van de Goa-doelgroep beschikt, leidt niet tot een ander oordeel.
Eiseres heeft naar voren gebracht dat in het verdelingsvoorstel van verweerder aan DLO van 10 maart 2004 is aangegeven dat de aanvulling van de ontbrekende 25% afhankelijk zou zijn van twee aanvragen die in de tweede ronde zijn afgewezen. Tevens heeft eiseres gesteld dat verweerder tijdens een vergadering van het DLO heeft voorgesteld dat eiseres met de besturen van de twee scholen van wie de aanvragen tijdens de tweede ronde zijn afgewezen, zou bespreken of deze scholen bereid zijn de reeds aan hen toegezegde subsidie alsnog met haar te delen.
De rechtbank overweegt dat, wat er ook van het verdelingsvoorstel van 10 maart 2004 zij, verweerders besluit om de subsidie niet te verhogen niet is gelegen in de omstandigheid dat de financiële middelen daarvoor zouden ontbreken. Verweerder heeft ter zitting nadrukkelijk verklaard dat indien de verstrekte aanvullende gegevens als inhoudelijk voldoende zouden zijn beoordeeld, eiseres in aanmerking zou zijn gebracht voor het restantbedrag van 25% van de eventueel totaal te verlenen subsidie. Het vermeende voorstel aan eiseres - dat niet door verweerder is weersproken - om met twee andere scholen te bespreken of zij een deel van de aan hen verleende subsidie willen afstaan aan eiseres, acht de rechtbank overigens in het kader van de behandeling van een aanvraag als hier aan de orde niet op zijn plaats. Nu het besluit om de subsidie niet te verhogen niet is gegrond op onvoldoende financiële middelen, is het voorstel in zoverre niet langer relevant.
De rechtbank overweegt voorts dat eiseres ter zitting het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft ingetrokken, zodat bespreking hiervan achterwege blijft.
Voor zover eiseres in beroep haar stelling handhaaft dat zij reeds op basis van het eerste advies van het Bureau en het besluit van 6 augustus 2003 verplichtingen is aangegaan wordt het volgende overwogen. Aan een advies van een deskundige kan eiseres geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen omdat het niet aan de deskundige maar aan verweerder is om een besluit over een subsidieaanvraag te nemen. Voorts wordt overwogen dat verweerder aan eiseres bij besluit van 6 augustus 2003 subsidie heeft verleend ter hoogte van 75% van het beschikbare bedrag. Alleen indien aan een nader genoemde voorwaarde zou zijn voldaan, zou eiseres voor het resterende percentage van 25 in aanmerking komen. Eiseres heeft er naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet gerechtvaardigd op kunnen vertrouwen dat zij zonder meer voor het aanvullende percentage van 25 van het beschikbare subsidiebedrag in aanmerking zou komen.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep tegen besluit I ongegrond dient te worden verklaard.
Geen aanleiding wordt gevonden om gebruik te maken van de bevoegdheid tot veroordeling in de proceskosten. Evenmin is een grond aanwezig om te bepalen dat het griffierecht moet worden vergoed.
Subsidievaststelling
Bij bestreden besluit II heeft verweerder zijn eerder genomen besluit om de subsidie over het jaar 2003-2004 vast te stellen op € 40.046,- en een bedrag van € 1.687,- van eiseres terug te vorderen, gehandhaafd.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder op enig moment besloten om eiseres nog geen factuur te zenden over terugbetaling van het terug te vorderen bedrag maar eiseres in de gelegenheid te stellen om een aanvullende subsidieaanvraag in te dienen ter hoogte van maximaal € 1.687,-. Niet in geschil is dat eiseres een aanvullende aanvraag heeft ingediend en dat deze aanvraag is gehonoreerd, althans in die zin dat de honorering ertoe heeft geleid dat terugvordering van eerdergenoemd bedrag niet langer aan de orde is. Eiseres heeft ter zitting het beroep tegen besluit II ingetrokken onder de voorwaarde dat verweerder aan haar het door haar betaalde griffierecht vergoedt. Verweerder heeft ter zitting aangegeven geen aanleiding te zien het betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden.
De rechtbank overweegt dat nu aan de gestelde voorwaarde voor intrekking van het beroep niet is voldaan, het beroep niet is ingetrokken, zodat uitspraak op het door eiseres ingestelde beroep zal worden gedaan.
De rechtbank stelt vast dat terugvordering van het in bestreden besluit II genoemde bedrag niet langer aan de orde is. In verband hiermee is allereerst de vraag aan de orde of eiseres nog langer belang heeft bij een uitspraak op het onderhavige beroep.
Het algemene rechtsbeginsel dat een procedure dient te steunen op een belang dat het voeren van de procedure rechtvaardigt, brengt mee dat wanneer de beoordeling van de rechtmatigheid van een besluit geen redelijk doel meer dient, die beoordeling achterwege moet blijven. Het beroep zal dan niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft eiseres het door haar ingestelde beroep tot aan de zitting gehandhaafd omdat in het advies van de bezwaarschriftencommissie van 9 september 2005, waarvan de overwegingen onderdeel uitmaken van bestreden besluit II, is opgenomen waarom slechts 75% van het aangevraagde subsidiebedrag werd verleend. Eiseres kan zich met verweerders besluit inzake de subsidieverlening niet verenigen en nu verweerder in bestreden besluit II de in bestreden besluit I opgenomen overwegingen heeft herhaald, heeft eiseres haar beroep tegen besluit II gehandhaafd om, althans zo heeft de rechtbank begrepen, te voorkomen dat zij eventuele rechten inzake haar beroep tegen het subsidieverleningsbesluit verspeelt.
De rechtbank stelt vast dat in bestreden besluit II een groot aantal overwegingen zijn opgenomen die betrekking hebben op bezwaren tegen het subsidieverleningsbesluit en niet op het subsidievaststellingsbesluit. Verweerder heeft dienaangaande gesteld dat eerderbedoelde overwegingen in bestreden besluit II alleen in dit besluit zijn opgenomen om nader uit te leggen waarom een lager bedrag aan subsidie is verleend dan gevraagd. De rechtbank overweegt dat bestreden besluit II enkel bestrekking heeft op subsidievaststelling en dat in dit beroep gronden inzake een besluit tot subsidieverlening dan ook niet aan de orde kunnen komen. Eiseres heeft dit ter zitting ook erkend en aanleiding gezien het beroep, onder voorwaarde van vergoeding van het betaalde griffierecht, in te trekken. Ook vanuit dit licht bezien komt de rechtbank tot de conclusie dat eiseres geen belang meer heeft bij handhaving van haar beroep.
Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat eiseres geen rechtens te honoreren belang meer heeft bij een beoordeling van bestreden besluit II. Het beroep tegen dit besluit zal niet-ontvankelijk worden verklaard.
De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat verweerder op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb het door eiseres betaalde griffierecht aan haar dient te vergoeden. Daartoe wordt overwogen dat niet onaannemelijk is dat eiseres door de redactie van bestreden besluit II op het verkeerde been is gezet nu in dit besluit een groot aantal overwegingen zijn opgenomen die geen betrekking hebben op het besluit waartegen het bezwaar is gericht, maar op een ander besluit, namelijk een besluit tot subsidieverlening.
De rechtbank ziet geen grond om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb. Daartoe wordt overwogen dat ingevolge artikel 1, aanhef en sub a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb uitsluitend betrekking kan hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Nu mr. P.L.J.V. Koonen werkzaam is bij de stichting van eiseres, is de rechtbank van oordeel dat hij niet als een derde in de zin van het Besluit is aan te merken.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 november 2004 ongegrond
- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 september 2005 niet-ontvankelijk
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 4 april 2007 door mr. J.J. Bade, voorzitter, en mrs. T. van Muijden en C.G. Meeder, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Nubé, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier,
De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B