ECLI:NL:RBAMS:2007:BA4017

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/847017-06
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in een strafzaak met Amerikaanse undercoveragent

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 april 2007 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie (OM) in de vervolging van een verdachte. De zaak betreft de inzet van een Amerikaanse undercoveragent, NN-Joe, die op Nederlands grondgebied een pseudo-koopactie heeft uitgevoerd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar de verdachte, die betrokken zou zijn bij de transcontinentale handel in XTC-pillen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de undercoveragent zich niet heeft gehouden aan de afspraken die met het OM waren gemaakt, wat heeft geleid tot de conclusie dat het bewijs dat door deze agent is verkregen, onrechtmatig is. De rechtbank heeft daarbij de beginselen van een behoorlijke procesorde geschonden geacht, omdat de communicatie van de undercoveragent zonder de vereiste machtiging was opgenomen. Dit heeft geleid tot een ernstige inbreuk op de rechten van de verdachte, waaronder het recht op privacy en een eerlijk proces. De rechtbank heeft geconcludeerd dat, hoewel het OM niet verwijtbaar heeft gehandeld, de schending van de procesorde zo ernstig was dat dit tot niet-ontvankelijkheid van het OM in de vervolging moet leiden. De rechtbank heeft daarom de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte, waardoor de zaak niet verder kon worden behandeld.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/847017-06
Datum uitspraak: 27 april 2007
op tegenspraak
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het [adres], feitelijk verblijvende op het [adres].
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 20 december 2006, 19 maart 2007 en 13 april 2007.
1. Telastelegging
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
2. De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De verdediging stelt zich primair op het standpunt dat het Openbaar Ministerie (hierna: OM) ten aanzien van de telastegelegde feiten niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Door de officier van justitie wordt die stelling gemotiveerd betwist. Te dien aanzien zijn de navolgende feiten en omstandigheden van belang, zoals die bij het onderzoek ter terechtzitting zijn komen vast te staan.
2.1 De vaststaande feiten en omstandigheden
2.1.1 Het opsporingsonderzoek Javarug
In mei 2005 is in Nederland een strafrechtelijk onderzoek begonnen onder de naam Gandalf in vervolg op een rechtshulpverzoek afkomstig uit de Verenigde Staten van Noord-Amerika (hierna: de VS) van 20 april 2005. In de hierop volgende maanden volgden diverse aanvullende verzoeken vanuit de VS. Verdachte werd in dit onderzoek door de Amerikaanse autoriteiten aangewezen als verdacht van betrokkenheid bij trans-continentale handel in XTC-pillen. Op 23 mei 2006 heeft de officier van justitie een aanvullend verzoek tot rechtshulp ontvangen. Verdachte is in dit aanvullende onderzoek, dat dan de naam Javarug krijgt, behalve in het Amerikaanse onderzoek ook in het Nederlandse onderzoek als verdachte aangewezen. Op 1 juni 2006 wordt verdachte in dit Nederlandse onderzoek aangehouden en in verzekering gesteld. Vervolgens is de gevangenhouding bevolen, die bij beslissing van de rechtbank van 19 maart 2007 is opgeheven.
2.1.2 Amerikaanse pseudo-koopactie op Nederlands grondgebied
Het aanvullende Amerikaanse rechtshulpverzoek van 23 mei 2006 betrof een verzoek aan de Nederlandse opsporingsdiensten om op Nederlands grondgebied een pseudo-koopactie te faciliteren; het betreft dan een pseudo-koop als bedoeld in artikel 126i van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Op bevel van de officier van justitie zouden bij pseudo-koop in het belang van het onderzoek door een opsporingsambtenaar goederen worden afgenomen van de verdachte. In deze zaak zou worden ingezet op de verkoop en levering van 500.000 xtc-pillen. De actie is onder leiding van de officier van justitie op 31 mei 2006 aangevangen. Op 1 juni 2006 werd zij onvoltooid afgebroken.
2.1.3 Inzet buitenlandse opsporingsambtenaar NN-Joe
Het uitgangspunt bij buitenlandse opsporing op Nederlands grondgebied is dat dit wordt uitgevoerd door Nederlandse opsporingsambtenaren. Niettemin kunnen zich situaties voordoen waarbij de inzet van een buitenlandse ambtenaar wenselijk is. In onderhavige zaak is gebruik gemaakt van een Amerikaanse opsporingsambtenaar verbonden aan de Drugs Enforcement Agency (hierna: DEA), genaamd NN-Joe. Deze trad op als pseudokoper. Buitenlandse opsporingsambtenaren die optreden als pseudokopers dienen in ieder geval aan de volgende voorwaarden te voldoen:
- gedurende zijn optreden op Nederlands grondgebied is hij gebonden aan het in Nederland geldende recht;
- hij is verplicht te getuigen, indien hij hiertoe door de Nederlandse autoriteiten wordt opgeroepen;
- gedurende de periode die nodig is voor de uitvoering van het bevel is hij gehouden de aanwijzingen van de Nederlandse opsporingsambtenaren op te volgen;
- hij doet verslag aan de Nederlandse opsporingsautoriteiten van zijn optreden op Nederlands grondgebied;
- hij is op Nederlands grondgebied niet bevoegd dwangmiddelen of andere opsporingsbevoegdheden toe te passen dan die genoemd in het bevel.
2.1.4 Door NN-Joe opgenomen vertrouwelijke communicatie
2.1.4.1 Tijdens de terechtzitting van 20 december 2006 heeft de raadsvrouw verzocht, en is door de rechtbank bevolen, dat de officier van justitie meer inzicht zou verschaffen in de – niet aan het dossier toegevoegde – stukken betreffende het voorafgaande Gandalf-onderzoek. De rechtbank heeft daarbij uitdrukkelijk en ambtshalve overwogen het van belang te achten om kennis te nemen van de inhoud van dit bewijsmateriaal.
2.1.4.2 Uit een ambtsbericht van 13 februari 2007 en een hiervan afgeleide brief aan de voorzitter van deze rechtbank van 8 maart 2007, beide van de officier van justitie, is gebleken dat de officier van justitie onder meer twaalf uit de VS afkomstige cd-roms aan de Nationale recherche ter hand heeft gesteld, inhoudende, aldus het District Court of East Virginia, opnamen van gesprekken tussen een undercoveragent en verdachten in het Amerikaanse onderzoek, teneinde deze te laten uitluisteren en vertalen. Negen van deze cd-roms bleken tapgesprekken te bevatten, drie cd-roms bleken gesprekken te bevatten met omgevingsgeluiden; kennelijk opgenomen vertrouwelijke communicatie, zoals naar Nederlands recht geregeld in artikel 126 l Sv. Op deze cd-roms bevond zich ook opgenomen vertrouwelijke communicatie tussen NN-Joe en verdachte. Nader onderzoek door de officier van justitie wees uit dat deze vertrouwelijke informatie door NN-Joe, met toestemming van een of meer van zijn Amerikaanse meerderen, dan wel eigenmachtig, was opgenomen en was gevoegd in het Amerikaanse strafdossier.
Artikel 126 l Sv voorziet in de bevoegdheid tot opname van vertrouwelijke communicatie in geval er een verdenking is van een misdrijf als omschreven in artikel 67, lid 1, Sv, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Naar haar aard en inhoud gaat het hier immers om een bevoegdheid die diep ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer van burgers, terwijl dat bovendien voorshands heimelijk gebeurt. Gelet op het karakter van deze opsporingsbevoegdheid komt de juiste toepassing van dit dwangmiddel dan ook aan op secure verantwoording en nauwgezette controle. Het is niet in de laatste plaats om die reden dat de opname van vertrouwelijke communicatie behoort tot die groep bijzondere opsporingsbevoegdheden waarvoor de officier van justitie een voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris behoeft. Gebleken is in dit geval dat de communicatie is opgenomen zonder voorafgaand bevel.
2.1.4.3 De officier van justitie stelt zich dienaangaande op het standpunt dat het opnemen van deze vertrouwelijke informatie door buitenlandse opsporingsambtenaren in deze zaak niet was toegestaan. Bovendien stelt de officier van justitie dat dit heeft plaatsgevonden in strijd met de gegeven instructies. In voornoemd ambtsbericht stelt de officier van justitie daarover, zakelijk weergegeven, het volgende:
“Op 29 mei 2006 vond er ten behoeve van de pseudo-koopactie een voorbespreking plaats. Bij deze bespreking waren naast mijzelf onder meer aanwezig: NN-Joe, de directe chef van NN-Joe, de bij de Amerikaanse Ambassade gedetacheerde liaison-offcier, een van de Nederlandse begeleiders van NN-Joe en de Nederlandse projectleider van het onderzoek. In deze voorbespreking is de te volgen gang van zaken besproken. Ik heb bij aanvang duidelijk en zonder enig voorbehoud gezegd dat met betrekking tot NN-Joe in het kader van zijn eigen veiligheid de nodige voorzieningen zouden worden getroffen. Er mocht geen communicatie worden opgenomen. Aan het eind van de bespreking heeft de projectleider nogmaals benadrukt dat er geen communicatie mocht worden opgenomen. In beide gevallen zeiden alle hiervoor genoemde Amerikaanse aanwezigen dat er geen communicatie zou worden opgenomen. Tijdens beide actiedagen op 31 mei en 1 juni 2006 is door beide Nederlandse begeleiders wederom gezegd dat de gevoerde gesprekken niet mochten worden opgenomen.
Zowel ikzelf, de projectleider als beide Nederlandse begeleiders hebben aldus uitdrukkelijk verboden communicatie als hier bedoeld op te nemen. Gebleken is voorts dat geen van beide begeleiders hebben waargenomen dat tijdens de inzet gebruik is gemaakt van (audio)opnameapparatuur. Evenmin is door NN-Joe verklaard dat er tijdens de inzet gebruik is gemaakt van opnameapparatuur en er opnamen zijn gemaakt.
In 2005 heeft –voorafgaande aan Javarug – het onderzoek Gandalf gelopen. Ook met betrekking tot een pseudo-koopactie in deze zaak is in een daaraan voorafgaande bijeenkomst, waar ook NN-Joe en de Amerikaanse liaison-officier, en diens chef, aanwezig waren, op 3 augustus 2005 gezegd dat er geen communicatie mocht worden opgenomen. Ook kort voor het inzetten van NN-Joe op 4 augustus en 16 september 2005 werd door de Nederlandse begeleiders wederom aan NN-Joe gezegd dat er geen gesprekken mochten worden opgenomen. Ook toen is door deze begeleiders evenmin geconstateerd dat er vertrouwelijke communicatie werd opgenomen, terwijl uit de genoemde cd-rom’s gebleken is dat er ook op 4 augustus 2005 vertrouwelijke communicatie is opgenomen.”
2.1.4.4 De officier van justitie heeft bij voornoemde brief van 8 maart 2007 en voorts ter terechtzitting van 19 maart en 13 april 2007 aangevoerd dat de inhoud van deze cd-roms, gezien voornoemde gang van zaken, als onrechtmatig verkregen moet worden beschouwd en dat de inhoud van de cd-roms om die reden op geen enkele wijze aan het bewijs mag meewerken. De officier van justitie laat de voorzitter in zijn brief van 8 maart 2007 daarom weten dat hij – in weerwil van de beslissing van de rechtbank om meer inzicht in de Amerikaanse stukken te verschaffen – de gewraakte stukken niet aan het dossier Javarug zal toevoegen. De raadsvrouw is in de gelegenheid gesteld om de stukken in te zien, terwijl bovenvermelde beschouwingen omtrent de rechtmatigheid van het bewijs ook niet door de raadsvrouw worden betwist.
2.1.4.5 In het kader van de thans voorliggende preliminaire vraag, of het OM nog recht tot strafvervolging toekomt, zal de rechtbank, die niet (volledig) in het bezit is gesteld van het gewraakte bewijsmateriaal, deze stukken niet inhoudelijk beoordelen als bedoeld in artikel 359a Sv. De rechtbank zal volstaan met de vaststelling dat via de officier van justitie aan de Amerikaanse autoriteiten geen machtiging van de rechter-commissaris is verleend, zodat, gezien artikel 126 l, lid 4, Sv deze communicatie in strijd met de wet is opgenomen.
2.2. Strafvorderlijk beoordelingskader
2.2.1. Naar aanleiding van het ANP-bericht 'Buitenlandse diensten schenden soevereiniteit' van 28 februari 2007, zijn door de Tweede Kamerleden Wolfsen en De Wit vragen gesteld aan de minister van Justitie over illegale opsporingspraktijken van buitenlandse opsporingsdiensten in Nederland (Bijl. Hand. II, 2006-2007, 1037 en 1038). De minster antwoordde op deze vragen onder meer:
"Behalve met betrekking tot twee Amerikaanse zaken, beschik ik niet over gegevens waaruit blijkt dat er sprake is van het schenden van de Nederlandse soevereiniteit door de
Amerikaanse, Duitse of Italiaanse autoriteiten. Evenmin is een dergelijke schending vastgesteld door de Nederlandse rechter dan wel op andere wijze aannemelijk geworden.
Op een van de twee Amerikaanse zaken, de zaak R., heb ik mijn Amerikaanse ambtsgenoot reeds aangesproken. Over de andere Amerikaanse zaak heeft inmiddels overleg plaatsgehad tussen het OM en de verbindingsambtenaar van de DEA, werkzaam op de Amerikaanse ambassade in Nederland. De DEA heeft inmiddels maatregelen genomen om herhaling in de toekomst te voorkomen. Ik zal met de Amerikaanse autoriteiten in contact treden om erop toe te zien dat de toegezegde maatregelen adequaat en afdoende zijn en om zo nodig verdergaande afspraken te maken.
Het betreft incidenten waarop reeds actie is gevolgd. Ik zie reeds hierom geen aanleiding de zaak voor te leggen aan het Internationale Hof van Justitie."
2.2.2. De rechtbank heeft zich ambtshalve de vraag gesteld welke positie zij gelet op bovenstaande dient in te nemen. Naar haar oordeel moet worden onderscheiden tussen twee (rechts)vragen, te weten:
a. de schending van de soevereiniteit van de Nederlandse staat, en de vraag of die gevolgen moet hebben voor de beoordeling van de onderhavige zaak, en
b. de (eventuele) schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde in de onderhavige zaak.
2.2.2.1. Met betrekking tot de eerste vraag is de rechtbank van oordeel dat het hier gaat om een interstatelijke aangelegenheid, die gevolgen kan hebben voor toekomstig buitenlands beleid van de Nederlandse staat en de uitvoering van internationale akkoorden met de VS. Naar het oordeel van de rechtbank dient, althans in dit geval, op politiek niveau te worden gereageerd, óók al omdat een rechterlijke beoordeling en beslissing zich niet lenen voor de bij de beantwoording van die vragen te betrekken belangen en de daarbij te maken afwegingen. Die politieke afweging heeft inmiddels - zie de beantwoording van de Kamervragen - lopende deze rechtszaak ook al plaatsgevonden.
2.2.2.2 De tweede vraag ziet op het waarborgen van een behoorlijke opsporing, vervolging, berechting, en veroordeling van verdachten en de tenuitvoerlegging van vonnissen. In onderhavig geval gaat het om vraag of het OM, vanwege een (vermeende) schending van deze beginselen nog een vervolgingsbevoegdheid toekomt. Die rechtsvraag, waarvan de beoordeling bij uitstek toekomt aan de rechter, wordt hieronder beantwoord.
2.3. De gestelde schending van de beginselen van een goede procesorde
2.3.1 De verdediging heeft bepleit dat sprake is van een schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde. Bij requisitoir heeft de officier van justitie het standpunt ingenomen dat in deze zaak de Nederlandse soevereiniteit geschonden is. Dat sprake is geweest van de schending van enig beginsel van een behoorlijke procesorde is in zoverre door de officier van justitie niet betwist.
2.3.2 De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak de beginselen van een behoorlijke procesorde zijn geschaad. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
2.3.2.1 Pseudo-koop is, zoals hiervoor vastgesteld, een opsporingsmethode die op zichzelf genomen al een vergaande inbreuk maakt op de rechten van verdachte, nu deze methode erop neerkomt dat de koop door een opsporingsambtenaar ‘undercover’, en dus onder valse voorwendselen, wordt uitgevoerd en dat in de uitvoering ervan door de verdachte strafbare feiten worden gepleegd. Gezien de extra voorwaarden die aan de inzet ervan worden gesteld, onder meer in de door het OM opgestelde aanwijzingen hieromtrent, geldt dit temeer, wanneer de pseudo-koop wordt uitgevoerd door een buitenlandse opsporingsambtenaar in het kader van internationale rechtshulp. Optreden van buitenlandse opsporingsambtenaren hier te lande is immers een uitzondering. Daarin wordt slechts toegestemd op basis van vertrouwen. Aldus is het de bedoeling dat ook de opsporing met internationale aspecten die in Nederland plaatsvindt, zoals pseudo-koop in het kader van internationale rechtshulp, transparant en rechtmatig is.
2.3.2.3 Onder deze, strafvorderlijk gezien, bijzondere omstandigheden is door de Amerikaanse autoriteiten desondanks – en, gezien, voornoemd ambtsbericht van de officier van justitie, tégen de uitdrukkelijk gemaakte afspraken in - overgegaan tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie van een Nederlandse verdachte op Nederlands grondgebied. Dit maakt dat er sprake is van schending van het, in het kader van internationale rechtshulp erkende, beginsel van vertrouwen. De VS hebben immers bij de toepassing van hun bevoegdheden op Nederlands grondgebied, in strijd met dit vertrouwensbeginsel, inbreuk gemaakt op artikel 8 (‘eerbiediging van de privacy’) en artikel 6 (‘fair trial’) van het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM), zijnde in de Nederlandse wetgeving geïncorporeerde, verdragsrechtelijk gegarandeerde mensenrechten. Door de vertrouwelijke communicatie op te nemen werd zonder meer inbreuk gemaakt op verdachtes recht op privacy, terwijl daarnaast door het optreden van NN-Joe een inbreuk is gemaakt op zijn recht op een eerlijk proces doordat bewijs is vergaard dat, hoewel in Nederland niet bruikbaar, in de VS of elders een geheel eigen leven zou kunnen gaan leiden.
2.3.2.4 De rechtbank is voorts van oordeel dat niet voor de hand ligt dat NN-Joe, als Amerikaanse opsporingsambtenaar belast met aan bijzondere methoden als pseudokoop gerelateerde opsporingsonderzoeken, niet op de hoogte is geweest van het feit dat het Nederlandse artikel 126 l Sv aan even strenge vormvereisten is gebonden als het Amerikaanse equivalent, zodat het handelen van NN-Joe, ook vanuit die optiek bezien als bijzonder laakbaar en afkeurenswaardig dient te worden aangemerkt.
2.3.3 Concluderend is de rechtbank derhalve van oordeel dat de handelwijze van de Amerikaanse autoriteiten op dit punt niet in overeenstemming is geweest met het Nederlands strafprocesrecht, zodat sprake is van een ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde.
2.4. Verwijtbaarheid Openbaar Ministerie
2.4.1. Door de officier van justitie is ten principale bepleit dat enige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde het OM niet kan worden verweten en toegerekend, en dat zij derhalve geen gevolgen mag hebben voor zijn ontvankelijkheid. Dit standpunt is door de raadsvrouw ter terechtzitting en bij pleidooi betwist.
2.4.1.1. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het OM, doordat onwettige vertrouwelijke communicatie is opgenomen, de ter zake doende belangen op grove wijze heeft veronachtzaamd. De raadsvrouw ziet daarvoor om twee redenen aanleiding. In de eerste plaats stelt de raadsvrouw dat de verslaglegging betreffende de pseudo-koop onvolledig was en dat het OM aan deze verslaglegging heeft meegewerkt, terwijl zij wist van het ‘wiren’. In de tweede plaats stelt de raadsvrouw dat het OM is tekortgeschoten in haar controle op de handelingen van NN-Joe, waardoor het OM de mogelijkheid heeft aanvaard dat de vertrouwelijke communicatie is opgenomen.
2.4.1.2. De officier van justitie heeft dit verwijt van de raadsvrouw gemotiveerd weersproken. Bij requisitoir heeft hij verwezen naar zijn ambtsbericht, voornoemd, en de gang van zaken zoals beschreven onder 2.1.4. De officier van justitie heeft bij repliek concluderend, althans zo begrijpt de rechtbank, gesteld dat het OM gezien het tussen Staten geldende vertrouwensbeginsel in redelijkheid niets kan worden aangerekend nu het ondoenlijk is om alle verrichtingen van buitenlandse opsporingsambtenaren te controleren en nu het OM aan de Amerikaanse autoriteiten de duidelijke instructies had gegeven geen vertrouwelijke communicatie op te nemen.
2.4.2. De vraag of het opnemen van de vertrouwelijke communicatie aan het OM kan worden toegerekend dient te worden beoordeeld aan de hand van het in vaste jurisprudentie gestelde criterium van verwijtbaarheid. De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat het OM in deze zaak geen verwijt kan worden gemaakt en overweegt daartoe als volgt.
2.4.2.1 Het standpunt van de raadsvrouw dat het OM op de hoogte moet zijn geweest van de opnames, is, naar het oordeel van de rechtbank, ter terechtzitting onvoldoende onderbouwd. Ook in het dossier bevindt zich geen enkel aanknopingspunt dat tot een dergelijke aanname aanleiding geeft.
2.4.2.2 Dat de Nederlandse politie en officier van justitie niet op de hoogte waren van de handelingen van NN-Joe is daarentegen duidelijk en afdoende door de officier van justitie verantwoord. Kort samengevat is door het OM aan alle formaliteiten voldaan, terwijl tevens aannemelijk is geworden dat het voor de Amerikaanse autoriteiten duidelijk moet zijn geweest dat het niet was toegestaan om vertrouwelijke informatie op te nemen. Enige voorzienbaarheid dat dit desondanks toch zou gebeuren kan het OM op grond van het vertrouwensbeginsel zoals dat tussen Nederland en de VS dient te gelden op geen enkele wijze worden verweten. Dat NN-Joe, in het kader van zijn eigen veiligheid ‘gewired’ was, en dat het OM van dit ‘wiren’ af wist, doet daar niet aan af. Dit is, zoals de officier van justitie – desgevraagd - ter terechtzitting is bevestigd, een gebruikelijke gang van zaken tijdens dergelijke pseudo-koopacties. Een ‘wire’ is dan niet bedoeld voor opnames, maar geeft de pseudokoper de mogelijkheid in geval van nood met zijn superieuren contact op te nemen.
2.4.2.3 Al met al is, naar het oordeel van de rechtbank, genoegzaam gebleken dat het OM van de handelwijze van de Amerikaanse autoriteiten niet op de hoogte was of kon zijn zodat de schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde het OM ook niet kan worden verweten. Gelet op het vertrouwensbeginsel zoals dat tussen Nederland en de VS in het kader van rechtshulp geldt, mocht het OM erop vertrouwen dat met betrekking tot de ‘wire’ geen communicatie zou worden opgenomen.
2.5 Niet ontvankelijkheid van de officier van justitie
2.5.1. Alles overziend constateert de rechtbank dat sprake is van een zeer ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, maar dat het OM ter zake niet verwijtbaar heeft gehandeld. De vraag die de rechtbank tot slot heeft te beantwoorden is of op deze schending desondanks de door de verdediging bepleite niet-ontvankelijkheid van het OM moet volgen. Die vraag wordt door de rechtbank bevestigend beantwoord. Zij overweegt daartoe als volgt.
2.5.1.1 Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan een ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde tot niet-ontvankelijkheid van het OM leiden in die gevallen waarin sprake is van ernstige inbreuken op de beginselen, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan (Zwolsman, HR 19 december 1995, NJ 1996/249).
2.5.1.2 Deze jurisprudentie is op enkele onderdelen gerelativeerd. Uit het zogenaamde Karman-arrest (HR 1 juni 1999, NJ 1999/567) volgt dat in bepaalde gevallen, ook zonder dat sprake is van verwijtbaarheid, desondanks de niet-ontvankelijkheid kan volgen indien het geschonden belang fundamenteel voor de strafrechtspleging is. De rechtbank begrijpt de overwegingen van de Hoge Raad (HR 3 juli 2001, NJ 2002/8) over de uitleg van het Karman-arrest zo dat het Zwolsman-criterium als uitgangspunt geldt, terwijl van een uitzondering daarop alleen sprake kan zijn in die bijzondere gevallen waarin de gewraakte handelwijze in strijd is met de grondslagen van het strafproces waardoor het wettelijk systeem in de kern is geraakt.
2.5.1.3. Verdachte is in Nederland aan een strafrechtelijk onderzoek onderworpen. Daarbij is gebruik gemaakt van een bijzondere opsporingsmethode, namelijk het instrument van pseudo-koop. Op zichzelf vraagt inzet van dat opsporingsmiddel al om behoedzaamheid omdat in de woorden van het EHRM in het arrest Texeira de Castro v. Portugal (EHRM 9 juni 1998, NJ 2001, 471) pseudokopers zich bij hun activiteiten moeten beperken tot ‘investigating the applicant’s criminal activity in an essentially passive manner”. Dat geldt temeer als bij de inzet van dit middel gebruik wordt gemaakt van een buitenlandse undercoveragent die moet optreden onder regie van Nederlandse opsporingsambtenaren. In het onderhavige geval speelt daarbij ook nog eens de omstandigheid een rol dat de inzet van de Amerikaanse undercoveragent primair tot doel had bewijs te vergaren in een in de VS lopende strafzaak tegen meerdere verdachten en om in Nederland verblijvende (Zwitserse) verdachten na uitlevering in de VS voor de rechter te brengen.
Er is derhalve sprake van een vermenging van buitenlandse en binnenlandse strafvorderlijke bevoegdheden en belangen waarbij de grenzen van wat toelaatbaar is te achten binnen Nederland op de proef worden gesteld.
Gebleken is dat de beginselen van een behoorlijke procesorde, in deze zaak, door de Amerikaanse autoriteiten met voeten zijn getreden. De grenzen van wat toelaatbaar is bij opsporing in het kader van rechtshulp zijn hierbij overschreden. Hoewel niet gebleken is dat hierdoor het belang van verdachte in concreto is geschaad, raakt dit de hele strafrechtelijke procedure zoals die in Nederland in dergelijke gevallen wordt voorgestaan en zoals die thans aan de rechtbank is gepresenteerd.
2.5.1.4 Naar het oordeel van de rechtbank is met bovengeschetste ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, in strijd met de grondslagen van het strafproces, het wettelijke systeem in de kern geraakt. Vervolging binnen dat systeem, is, daarom, naar het oordeel van de rechtbank, niet meer passend.
2.5.2 Gezien al het bovenstaande zal het OM niet-ontvankelijk worden verklaard in de vervolging van verdachte. Aan de overige beslissingen zoals door de officier van justitie gevorderd komt de rechtbank niet meer toe.
3. Eis officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem onder 1 en 2 bewezengeachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, met aftrek van voorarrest.
Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat de inbeslaggenomen goederen, waaronder een personenauto (Audi A4) worden verbeurdverklaard.
4. Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.G.Bauduin, voorzitter,
mrs. M.F.J.M. de Werd en W.M. de Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van P. de Vries, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 april 2007.