ECLI:NL:RBAMS:2007:BA3953

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07-1522 GEMWT
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure omtrent exploitatieverbod kindercentrum te Amsterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 april 2007 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over een exploitatieverbod voor een kindercentrum, handelend onder de naam Kinderdagverblijf [naam]. Verzoekster, vertegenwoordigd door mr. H.M. Punt, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-West van de gemeente Amsterdam, dat haar verbood de exploitatie van het kindercentrum voort te zetten met ingang van 10 april 2007. Dit verbod was opgelegd onder aanzegging van bestuursdwang, omdat verzoekster niet voldeed aan de wettelijke eisen inzake personeel, risico-inventarisatie, veiligheid, accommodatie en inrichting, zoals vastgesteld door de GGD Amsterdam.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekster herhaaldelijk in gebreke is gebleven bij het voldoen aan de aanwijzingen van de GGD en dat de risico-inventarisaties die zij had ingediend als onvoldoende waren beoordeeld. De rechter heeft overwogen dat de GGD voldoende gelegenheid had geboden om de tekortkomingen te verhelpen, maar dat verzoekster niet in staat was gebleken om de noodzakelijke verbeteringen door te voeren. De rechter heeft de belangen van de kinderen en de kwaliteit van de kinderopvang zwaarder laten wegen dan de belangen van verzoekster bij voortzetting van de exploitatie.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen, maar heeft verzoekster wel een week de tijd gegeven om zich voor te bereiden op de exploitatiestop. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de houder van een kindercentrum om te voldoen aan de wettelijke eisen en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
Voorlopige voorzieningen
UITSPRAAK
in het geding met reg. nr. AWB 07/1522 GEMWT
van:
[verzoekster], handelend onder de naam Kinderdagverblijf [naam] te Amsterdam,
verzoekster,
vertegenwoordigd door mr. H.M. Punt,
tegen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-West van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. S. Levelt. Tevens waren ter zitting aanwezig C. van Dijk en F. van der Wal, inspecteurs bij de GGD Amsterdam en J. van de Vorstenbosch, jurist bij het stadsdeel Oud-West.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 4 april 2007 het verzoek ontvangen een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek hangt samen met het bezwaarschrift van 4 april 2007 gericht tegen het besluit van verweerder van 3 april 2007 (hierna: het bestreden besluit).
Bij het bestreden besluit heeft verweerder verzoekster onder aanzegging van bestuursdwang het verbod opgelegd om met ingang van 10 april 2007 de exploitatie van het kindercentrum [naam], gevestigd aan [adressen] te Amsterdam (hierna: het kindercentrum) voort te zetten.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 11 april 2007.
2. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang. Voorzover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure
2.1 Juridisch kader
Ingevolge artikel 49, eerste lid van de Wet kinderopvang (Wk) biedt een houder van een kindercentrum een verantwoorde kinderopvang aan waaronder wordt verstaan opvang die bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving.
Ingevolge artikel 51 van de Wk voert de houder een beleid dat ertoe leidt dat de veiligheid en de gezondheid van de op te vangen kinderen in elk door hem geëxploiteerd kindercentrum zoveel mogelijk is gewaarborgd. De houder legt, voor zover hierin niet wordt voorzien bij of krachtens andere wet- en regelgeving, in een risico-inventarisatie schriftelijk vast welke risico's de opvang van kinderen met zich brengt.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Wk kan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin zich een kindercentrum bevindt dat de bij of krachtens hoofdstuk 3, paragrafen 2 en 3, gegeven voorschriften niet of in onvoldoende mate naleeft, de houder een schriftelijke aanwijzing geven.
Ingevolge artikel 66, eerste lid, van de Wk kan het college van burgemeester en wethouders de houder verbieden de exploitatie van een kindercentrum of gastouderbureau voort te zetten, zolang hij een bevel of aanwijzing niet opvolgt en het toepassen van bestuursdwang niet mogelijk is.
2.2 Voorgeschiedenis
De rechter gaat op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting uit van de navolgende door partijen gestelde feiten en omstandigheden.
Het kindercentrum heeft drie groepen: een babygroep gevestigd op [adres A], een peutergroep op [adres B] en een groep buitenschoolse opvang (hierna: bso) op [adres C] te Amsterdam.
Verweerder heeft bij besluit van 11 juli 2006 verzoekster op grond van artikel 65, eerste lid, van de Wk de aanwijzing gegeven om binnen twee weken te voldoen aan de wettelijke verplichtingen om het reglement oudercommissie en het pedagogisch beleidsplan op orde te brengen.
Bij besluit van 6 november 2006 heeft verweerder aan verzoekster inzake de baby- en peutergroep bericht dat met betrekking tot de regels inzake personeel, risico-inventarisatie veiligheid, accommodatie en inrichting, en pedagogisch klimaat niet aan de wettelijke eisen is voldaan en dat op grond van artikel 65, eerste lid, van de Wk de aanwijzing wordt gegeven om aan de –in die aanwijzing nader omschreven- wettelijke verplichtingen binnen twee weken te voldoen.
Verweerder heeft bij ongedateerd besluit dan wel gedateerd besluit van 6 november 2006 onder aanzegging van een last onder dwangsom, verzoekster gelast om voor 20 november 2006 het pedagogisch beleidsplan aan te passen en de eisen van de GGD over te nemen. De hoogte van de dwangsom is vastgesteld op € 5.000,-. Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van
20 december 2006 bezwaar gemaakt.
Op 20 november 2006 heeft de GGD bij de drie groepen van het kindercentrum een jaarlijks onderzoek gehouden, hetgeen heeft geleid tot - voor iedere groep afzonderlijk - een ontwerprapport van 7 december 2006, een zienswijze van 21 december 2006 en een definitief rapport van 16 januari 2007. Tevens heeft op 7 december 2006 een nader onderzoek plaats gevonden, hetgeen geleid heeft tot een ontwerprapport van 12 december 2006, een zienswijze van 21 december 2006 en een definitief rapport van 16 januari 2007
Bij, ten aanzien van de babygroep, de peutergroep en de bso afzonderlijk genomen, besluiten van 27 december 2006 heeft verweerder aan verzoekster bericht dat geconstateerd is dat niet wordt voldaan aan de wettelijke eisen inzake risico-inventarisatie veiligheid en risico-inventarisatie gezondheid en dat op grond van artikel 65, eerste lid, van de Wk de aanwijzing wordt gegeven om binnen twee weken aan de wettelijke verplichtingen dienaangaande te voldoen. Daarbij is aangegeven dat de geconstateerde tekortkomingen op het gebied van veiligheid en gezondheid, zoals opgesomd in het inspectierapport van 7 december 2006 dienen te worden opgelost en verzoekster daarbij in een schriftelijke verklaring dient aan te geven welke maatregelen zij daarvoor heeft genomen. Tegen de besluiten van 27 december 2006 heeft verzoekster bij brieven van 4 januari 2007 bezwaar gemaakt.
Op 15 januari 2007 heeft de GGD de drie groepen van het kindercentrum nader onderzocht. De bevindingen zijn neergelegd in ten aanzien van elke groep afzonderlijk opgestelde rapporten waarbij de zienswijzen van verzoekster op de afzonderlijk opgestelde ontwerprapporten zijn opgenomen. Op 23 februari 2007 zijn de rapporten definitief vastgesteld.
Bij, ten aanzien ten aanzien van elke groep afzonderlijk genomen, besluiten van 16 maart 2007 heeft verweerder aan verzoekster bericht dat tijdens de inspectie op 15 januari 2007 overtredingen zijn geconstateerd en dat niet wordt voldaan aan de wettelijke eisen inzake een aantal nader genoemde aspecten, waaronder, voor alle drie de groepen, het aspect veiligheid en gezondheid. In de ten aanzien van de baby- en peutergroep genomen besluiten is tevens opgenomen dat de GGD het pedagogisch beleidsplan als onvoldoende heeft beoordeeld. Verweerder heeft verzoekster op grond van artikel 65, eerste lid, van de Wk de aanwijzing gegeven om binnen 7 dagen aan de wettelijke verplichtingen te voldoen door de in de besluiten afzonderlijk genoemde tekortkomingen blijvend op te lossen.
Tevens heeft verweerder bij brief van 16 maart 2007 aan verzoekster bericht dat hij voornemens is om ten aanzien van de aanwijzingen van 27 december 2006 en 16 maart 2007 gebruik te maken van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 66, eerste lid, van de Wk in de zin dat, indien zeven dagen na dagtekening van deze brief genoemde aanwijzingen niet of nog steeds niet volledig worden of zijn opgevolgd, verdere exploitatie van het kindercentrum met onmiddellijke ingang zal worden verboden.
De GGD heeft op 27 maart 2007 het kindercentrum nader onderzocht. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een brief aan verweerder van 28 maart 2007. Hierin is onder verwijzing naar de aanwijzing van 16 maart 2007 ten aanzien van de baby- en peutergroep opgenomen dat in de keuken bij de peutergroep op de grond twee tassen van volwassen personen stonden, dat in de buitenruimte nog steeds speeltoestellen stonden die niet zijn toegestaan voor professioneel gebruik in een kindercentrum en dat in de buitenruimte, na een voorafgaande inspectie door een leidster, enkele glasscherven en een sigarettenpeuk zijn aangetroffen. Ten aanzien van het onderzoek van de bso is opgenomen dat voor aanvang van de opvangtijd in het bijzijn van verzoekster is geconstateerd dat de vloer zeer vuil was, dat materialen vuil zijn en dat hulpmateriaal onvoldoende schoon is. Bij een tweede bezoek in de middag, tijdens opvangtijd, is gebleken dat deze zaken niet verbeterd waren. Tevens heeft de GGD bericht dat de aangrenzende buitenruimte is afgesloten en dat de aanwezige leidster niet kon aangeven op welke wijze van het nabijgelegen park gebruik kon worden gemaakt. Met betrekking tot de dagopvang heeft de GGD verder nog opgemerkt dat de deur tussen de groepen en de deuren naar buiten niet voorzien zijn van vingerstrips en dat op de veranda een kast voor opslag met schoonmaakmiddelen is aangetroffen, dat deze kast open stond, dat tijdens het inspectiebezoek de deuren naar de veranda open stonden en dat de kinderen via die weg naar buiten gaan.
Verzoekster heeft op 27 maart 2007 nieuwe risico-inventarisaties gezondheid en veiligheid ingediend, alsmede een reglement oudercommissie en een pedagogisch beleidsplan. De GGD heeft bij brief van 2 april 2007 aan verweerder bericht dat de risico-inventarisaties als niet voldoende zijn beoordeeld. Bij brief van 3 april 2007 heeft de GGD aan verweerder medegedeeld dat het reglement oudercommissie voldoet aan de wettelijke eisen. Het pedagogisch beleidsplan is onvoldoende aangepast, voldoet daarom niet aan de beleidsregels kwaliteit en wordt als onvoldoende gekwalificeerd.
2.3 Standpunt verweerder
Verweerder heeft bij het bestreden besluit verzoekster onder aanzegging van bestuursdwang het verbod opgelegd om met ingang van 10 april 2007 de exploitatie van het kindercentrum voort te zetten. Daarbij heeft verweerder (onder meer) gewezen op de aanwijzingen van 6 november 2006, 27 december 2006 en 16 maart 2006 en de bevindingen van het op 27 maart 2007 door de GGD ingestelde onderzoek. Volgens verweerder wordt nog steeds structureel niet voldaan aan de kwaliteitsregels en worden de acties in de risico-inventarisaties gezondheid en veiligheid in de praktijk niet of onvoldoende toegepast. De leidsters blijken bovendien niet op de hoogte te zijn van de daarin beschreven acties. Het bestreden besluit bevat vervolgens een opsomming van overtredingen, ten aanzien waarvan eerder aanwijzingen zijn gegeven en waarvan is geconstateerd dat zij voortduren. Verweerder vreest dat bij het laten voortbestaan van de situatie zich incidenten en/of ongevallen kunnen voordoen, met risico op letsel bij kinderen of erger. Hoewel het kindercentrum sedert geruime tijd is gewezen op diverse tekortkomingen, blijken deze slechts deels, en soms eerst na herhaalde waarschuwingen te worden verholpen. Waar tekortkomingen wel werden verholpen verschijnen weer nieuwe tekortkomingen. Verweerder meent dat verzoekster niet in staat is om tekortkomingen blijvend te verhelpen en een verantwoorde kinderopvang te waarborgen.
2.4 Standpunt verzoekster
Verzoekster heeft in bezwaar en het verzoek om voorlopige voorziening aangevoerd dat alleen de aanwijzingen van 27 december 2006 en 16 maart 2007, en dus niet aanwijzingen van eerdere of latere datum, mogen worden betrokken bij de beoordeling van het bestreden besluit. Daarbij dient het pedagogische beleidsplan buiten beschouwing te worden gelaten. Verzoekster stelt zich (primair) op het standpunt dat aan de aanwijzingen van 27 december 2006 en 16 maart 2007 is voldaan, zodat voor een exploitatieverbod dan ook geen aanleiding bestond. Subsidiair stelt verzoekster zich op het standpunt dat een dwangsom of een boete veel eerder een passende maatregel is dan het ultimum remedium, het exploitatieverbod, omdat de stap van aanwijzing naar exploitatieverbod veel te groot is. Het sanctiesysteem van de Wk houdt in dat eerst een aanwijzing kan worden gegeven, vervolgens een bevel en dat pas daarna de mogelijkheid van het toepassen van bestuursdwang aan de orde is. Voorts voorziet de Wk in de mogelijkheid om een boete op te leggen. Verzoekster heeft tevens aangevoerd dat het exploitatieverbod de doodsteek is voor het kindercentrum omdat ouders geen vertrouwen meer zullen hebben in het kindercentrum en hun kinderen naar andere kinderdagverblijven zullen brengen. Ook is verzoekster voor wat betreft haar inkomen geheel afhankelijk van het kindercentrum. Vaste lasten van het kindercentrum lopen door, terwijl inkomsten als gevolg van de sluiting ontbreken, zodat een aanstaand faillissement van verzoekster in de rede ligt. Een faillissement betekent bovendien dat de leidsters geen werk meer zullen hebben.
2.5 De toetsing door de rechter
Bij de beoordeling van de standpunten van partijen komen de volgende toetsingspunten aan de orde.
2.5.1. Feitelijke grondslag bij de beoordeling
Bij het bestreden besluit zijn als bijlagen onder meer de beoordeling risico-inventarisaties van de GGD van 2 april 2007 en de beoordeling van het pedagogisch beleidsplan van 3 april 2007 gevoegd. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de GGD de hiervoor genoemde stukken op 27 maart 2007 heeft ontvangen en dat het gelet op het korte tijdsbestek voor de GGD niet mogelijk was om een oordeel hierover in het verslag bij de brief van 28 maart 2007 op te nemen. Genoemde bijlagen maken volgens verweerder wel deel uit van de onderhavige besluitvorming.
Nu verzoekster tegen deze benaderingswijze geen bezwaren heeft geuit en ook anderszins niet is gebleken dat verzoekster hierdoor is of wordt benadeeld, ziet de rechter geen aanleiding voor het oordeel dat de hiervoor genoemde bijlagen van 2 en 3 april 3007 niet bij de onderhavige besluitvorming kunnen worden betrokken.
Voorts heeft verweerder naar voren gebracht dat de GGD in de brief aan verweerder van 28 maart 2007 heeft bericht dat nieuwe overtredingen zijn geconstateerd. Ten aanzien van deze overtredingen heeft verweerder blijkens het bestreden besluit op 3 april 2007 twee nieuwe aanwijzingen gegeven. Met verweerder ter zitting is de rechter van oordeel dat nu de aanwijzingen van 3 april 2007 zijn terug te voeren op nieuwe overtredingen, deze geen deel uitmaken van de onderhavige procedure.
2.5.2. Bevoegdheid
Met betrekking tot de vraag of verweerder bevoegd is om het onderhavige verbod tot verdere exploitatie van het kindercentrum op te leggen overweegt de rechter als volgt.
Ter beoordeling staat allereerst de vraag of verzoekster binnen de in de besluiten van 16 maart 2007 genoemde termijn van 7 dagen de aanwijzingen van 27 december 2006 en 16 maart 2007 heeft opgevolgd. Bij de aanwijzingen van 27 december 2006 is verzoekster er op gewezen dat niet voldaan is aan de wettelijke eisen inzake de risico-inventarisaties veiligheid en gezondheid. Verzoekster heeft (laatstelijk) op 27 maart 2007 nieuwe risico-inventarisaties ingediend die de GGD in zijn brief van 2 april 2007 als onvoldoende heeft beoordeeld.
Volgens verweerder ter zitting is in de inspectierapporten van 20 november 2006 en 7 december 2006 beschreven op welke punten de risico-inventarisaties te kort schoten. Daarbij is aangegeven dat de in de inventarisaties opgenomen actieplannen concrete maatregelen dienen te bevatten, met duidelijke termijnen. Tevens moet duidelijk zijn wie deze maatregelen moet nemen. De plannen bevatten, aldus verweerder, nog steeds talloze uiterst vage en in algemene bewoordingen gestelde acties. Voorts heeft verweerder opgemerkt dat bij de Wet kinderopvang de eigen verantwoordelijkheid van de houdster voorop staat en dat het niet aan verweerder is om punt voor punt de risico-inventarisaties te herschrijven. Verzoekster heeft hiertegenover aangevoerd dat zij de risico-inventarisaties conform de aanwijzingen van de GGD heeft aangepast en dat nieuwe inspecteurs steeds met nieuwe punten komen, hetgeen niet kan leiden tot het oordeel dat niet aan de eerdere/oorspronkelijke aanwijzing is voldaan. Volgens verzoekster is tijdens een gesprek met de GGD op 21 december 2006 besproken dat het woord 'regelmatig' moet worden vervangen door woorden als 'dagelijks' en 'wekelijks'. Na dit gesprek heeft verzoekster de inventarisaties conform het besprokene gewijzigd.
De rechter stelt vast dat in de rapporten van de GGD inzake de baby- en peutergroepen van 20 november 2006 ten aanzien van de ‘risico-inventarisaties veiligheid’ onder meer is opgenomen dat een actieplan, dat naar aanleiding van een risico-inventarisatie is opgemaakt, niet bij alle items een juiste maatregel bevat, terwijl ook veel gebruik wordt gemaakt van de term 'regelmatig'. Ten aanzien van de ‘risico-inventarisaties gezondheid’ is in de rapporten van de GGD inzake de baby- en peutergroepen van 20 november 2006 onder meer vermeld dat in de werkinstructies bij het gezondheidsbeleid enkele dingen staan die niet kloppen. Met betrekking tot de bso is in het rapport van de GGD van 20 november 2006 opgenomen dat voor het jaar 2006 geen risico-inventarisaties veiligheid en gezondheid zijn uitgevoerd die de risico's beschrijven op diverse nader genoemde thema's. Ter zitting heeft inspecteur Van Dijk van de GGD verklaard dat zij bij het gesprek op 21 december 2006 aanwezig is geweest en dat toen uitleg is gegeven over de eisen waaraan een risico-inventarisatie moet voldoen. De inventarisaties zijn toen niet punt voor punt doorgesproken omdat het niet tot de taak van de GGD behoort om een houdster te begeleiden bij het opstellen van inventarisaties; de verantwoordelijkheid voor het opstellen van deze plannen ligt, aldus deze inspecteur, bij de houder van het kindercentrum.
Uit de hiervoor genoemde rapporten van de GGD betreffende het onderzoek van 20 november 2006 en de ter zitting door Van Dijk gegeven informatie blijkt naar het oordeel van de rechter afdoende dat de GGD op- en aanmerkingen op de inventarisaties zodanig heeft geformuleerd dat deze niet alleen zien op een specifiek onderdeel van de ingediende plannen maar dat deze betrekking (kunnen) hebben op alle onderdelen van de inventarisaties. Voor de stelling van verzoekster dat de GGD haar zou hebben voorgehouden dat de risico-inventarisaties slechts op enkele nader specifiek aangegeven punten niet in orde waren en dat de inventarisaties alleen op die punten aanpassing behoefden, is in de stukken noch het verhandelde ter zitting enig aanknopingspunt te vinden. De rechter volgt verzoekster dan ook niet in haar stelling dat zij telkens conform de aanwijzingen de risico-inventarisaties heeft aangepast en dat verweerder steeds nieuwe onvolkomenheden in de inventarisaties heeft geconstateerd. Op basis van de stukken wordt geconcludeerd dat de risico-inventarisaties door de GGD als onvoldoende zijn beoordeeld en dat dit oordeel ook na het indienen van nieuwe inventarisaties niet in positieve zin is gewijzigd. Nu voorts verzoekster het oordeel dat de risico-inventarisaties onvoldoende zijn niet gemotiveerd heeft bestreden, dient te worden geconcludeerd dat verzoekster niet tijdig risico-inventarisaties, die voldoen aan de daaraan te stellen eisen, heeft overgelegd.
Met betrekking tot de andere door verweerder geconstateerde overtredingen heeft verzoekster aangevoerd dat het op 27 maart 2007 aangetroffen speeltoestel een ander speeltoestel is dan het speeltoestel waarop de aanwijzing betrekking had. Ook de glasscherven zijn niet dezelfde als in ‘ingegraven glazen flessen’ van de aanwijzing van 16 maart 2007. Dit betekent, aldus verzoekster, dat (alleen) de handtassen over blijven.
De rechter overweegt dat voor de beantwoording van de vraag of aan de aanwijzing van 16 maart 2007 inzake het verwijderen van glas uit de buitenruimte is voldaan, niet ter zake doet of het op 27 maart 2007 aangetroffen glas dezelfde is als het glas waarnaar in genoemde aanwijzing wordt verwezen. Met verweerder is de rechter van oordeel dat verzoekster ook voor wat betreft dit punt niet aan de aanwijzing heeft voldaan.
De rechter overweegt dat reeds gelet op hetgeen hiervoor is overwogen inzake de risico-inventarisaties en de aanwezigheid van glas, geconcludeerd moet worden dat verzoekster niet (binnen de gestelde termijn) aan de aanwijzingen inzake de risico-inventarisaties en een veilige buitenruimte heeft voldaan.
De rechter acht voorts aannemelijk dat het toepassen van bestuursdwang om de opvolging van de hiervoor genoemde aanwijzingen te waarborgen een ongeschikt dan wel onvoldoende middel is. Daartoe heeft verweerder genoegzaam betoogd dat het maken van risico-inventarisaties, protocollen en schema's alleen door verzoekster zelf kan geschieden, zodat het uitoefenen van de noodzakelijke handelingen -middels bestuursdwang- door medewerkers van verweerder zelf daarbij volstrekt niet aan de orde is. Dat wellicht ten aanzien van andere (vermeende) overtredingen, zoals de aanwezigheid van gevaarlijke of ongezonde stoffen in de buitenruimte, het aanwenden van bestuursdwang wel mogelijk zou kunnen zijn leidt niet tot een ander oordeel, nu dit middel slechts ten dele tot het gewenste resultaat zou kunnen leiden. Voorts wordt overwogen dat verweerder in 2006 een dwangsombesluit heeft genomen waarin was bepaald verzoekster op straffe van een dwangsom een pedagogisch beleidsplan diende over te leggen. Dit besluit heeft er niet toe geleid dat binnen de gestelde termijn een (als voldoende te beoordelen) plan is ingediend, zodat ook vanuit dit licht bezien niet aannemelijk is dat het toepassen van bestuursdwang in de onderhavige situatie een adequate maatregel is. In dit verband overweegt de rechter tevens dat ook het opleggen van een bestuurlijke boete in deze situatie op dezelfde gronden niet (meer) in de rede ligt.
Met betrekking tot de stelling van verzoekster dat uit het systeem van de Wet kinderopvang volgt dat alvorens een verbod tot verdere exploitatie wordt overgegaan, na een aanwijzing eerst nog een bevel dient te worden gegeven, wordt overwogen dat de artikelen 65 en 66 van de Wk noch de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wk voor dit standpunt enig aanknopingspunt biedt.
Uit het hiervoor overwogene volgt reeds dat verweerder bevoegd is om artikel 66, eerste lid, van de Wk toe te passen. Aan de vragen of het op 27 maart 2007 aangetroffen speeltoestel een ander is dan het speeltoestel waarop de aanwijzing betrekking heeft en, indien het op 27 maart 2007 aangetroffen speeltoestel reeds bij een eerder onderzoek aanwezig was, of daarover bij een eerdere controle niets is gezegd, kan thans voorbij worden gegaan.
2.5.3. Het redelijk gebruik van verweerders bevoegdheid
Ter beoordeling staat vervolgens de vraag of verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het opleggen van een exploitatieverbod gebruik heeft kunnen maken.
De rechter overweegt dat de stap tussen het geven van een aanwijzing en het opleggen van een verbod tot verdere exploitatie groot is. Gesteld kan worden dat een verbod tot verdere exploitatie nog niet betekent dat de houder van een kindercentrum niet in de toekomst, in het geval alsnog aan alle wettelijke vereisten is voldaan, het kindercentrum weer kan exploiteren. Gelet echter op het risico van verlies aan inkomsten gedurende de periode dat het verbod van kracht is, en de kans dat cliënten blijvend hun kind(eren) elders zullen plaatsen, valt geenszins uit te sluiten dat het staken van de exploitatie in de praktijk een uiterst moeizaam omkeerbaar proces zal blijken te zijn.
In aanmerking genomen evenwel de opeenstapeling van overtredingen, zoals nog recent blijkt uit het GGD-onderzoek van 27 maart 2007, gevolgd door steeds weer nieuwe aanschrijvingen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechter aan verzoekster voldoende gelegenheid geboden om orde op zaken te stellen op de (vele) gebieden waarop de aanwijzingen betrekking hebben. Verzoekster is voldoende tijd gegund om bijvoorbeeld een (professionele) derde in te inschakelen teneinde de situatie waarin het kindercentrum verkeert een gunstige wending te geven. Voorts wordt overwogen dat verzoekster uit de inhoud van de rapporten van de GGD en de aanwijzingen heeft moeten begrijpen dat van haar zijde een forse inspanning werd verwacht om het functioneren van het kindercentrum weer op orde te brengen. In het bijzonder moet worden meegewogen dat verzoekster er in november en december 2006 op is gewezen dat de risico-inventarisaties niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen en dat verzoekster tot op de dag van de zitting geen inventarisaties heeft overgelegd die in de visie van de GGD aan de wettelijke vereisten voldoen. Dat de GGD bij de vele controles en beoordelingen onzorgvuldig dan wel onredelijk te werk is gegaan acht de rechter op grond van het voorgaande niet aannemelijk.
Gelet op de in het rapport van de GGD 27 maart 2007 opgenomen bevindingen is de rechter van oordeel dat de tekortkomingen een zodanige omvang en ernst hebben dat niet langer de verwachting bestaat dat, bij de huidige stand van organisatie van het kindercentrum, binnen een aanvaardbaar korte termijn alsnog aan de voorschriften op het gebied van met name veiligheid en gezondheid zal kunnen worden voldaan. Niet aannemelijk is geworden dat het gunnen van een nieuwe termijn, gesteld al dat het door verweerder benadrukte belang dat zou toelaten, verzoekster de benodigde soelaas zou kunnen bieden om een verbod van exploitatie af te wenden.
Gelet op het hiervoor overwogene is de rechter van (voorlopig) oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen beslissen om het belang van een voldoende kwaliteit van kinderopvang zwaarder te laten wegen dan het belang van verzoekster bij voortzetting van de exploitatie, zodat het bestreden besluit naar verwachting in bezwaar stand zal kunnen houden. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat dan ook geen aanleiding.
Wel acht de rechter het aangewezen, dat verzoekster, mede ten behoeve van het belang van de ouders en kinderen op de zeer korte termijn, een periode van een week wordt gegund om zich op de exploitatiestop voor te bereiden. In verband hiermee houdt de rechter het ervoor dat het exploitatieverbod eerst na vrijdag 27 april a.s. zal worden geëffectueerd.
Voorts wordt geen aanleiding gevonden om gebruik te maken van de bevoegdheid tot veroordeling in de proceskosten. Evenmin is grond aanwezig om te bepalen dat het griffierecht moet worden vergoed.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 19 april 2007 door mr. J.J. Bade, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Nubé, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Afschrift verzonden per fax op: 19 april 2007
Afschrift verzonden per post op:
Coll.
DOC: B