ECLI:NL:RBAMS:2007:BA3918
Rechtbank Amsterdam
- Eerste aanleg - meervoudig
- A.J.R.M. Vermolen
- L.E. Kalff
- C. Klomp
- Rechtspraak.nl
Overlevering van een opgeëiste persoon aan Duitsland op basis van een Europees aanhoudingsbevel
In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 februari 2007 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan de Oberstaatsanwalt bij de Staatsanwaltschaft Wuppertal, Duitsland. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 1 september 2006 was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in 1953 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was op dat moment gedetineerd in het D.C.Z. Vreemdelingen te Soesterberg. De rechtbank heeft de zaak behandeld op verschillende zittingen, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. C.L. Kranendonk, en een tolk in de Duitse taal. Tijdens de zittingen is onder andere de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en zijn de feiten besproken waarvoor de overlevering werd gevraagd.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de overlevering voor een van de feiten, mishandeling, kan worden toegestaan, omdat dit feit zowel naar Duits als naar Nederlands recht strafbaar is en voldoet aan de eisen van dubbele strafbaarheid. Voor het tweede feit, 'voorspiegelen van een strafbaar feit', heeft de rechtbank geoordeeld dat dit feit niet strafbaar is naar Nederlands recht, waardoor de overlevering voor dit feit moet worden geweigerd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat aan alle eisen van de Overleveringswet (OLW) is voldaan voor de overlevering van de opgeëiste persoon voor het feit van mishandeling.
De uitspraak houdt in dat de rechtbank de overlevering toestaat voor het gedeelte van de vrijheidsstraf dat is opgelegd wegens mishandeling, maar weigert de overlevering voor het gedeelte dat betrekking heeft op het feit 'voorspiegelen van een strafbaar feit'. De rechtbank heeft benadrukt dat de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat verantwoordelijk zijn voor de verdere beoordeling van de tenuitvoerlegging van de straf.