Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
in het geding met reg.nr. AWB 05/2614 WVG
[eiseres], wonende te Amsterdam,
eiseres,
vertegenwoordigd door mr. M.F. Vermaat,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. N. Wohlgemuth Kitslaar,
De rechtbank heeft op 2 juni 2005 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 12 mei 2005 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2006 waarbij de gemachtigde van eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Bij de voorbereiding van de uitspraak is gebleken dat het onderzoek in deze procedure niet volledig is geweest. Op 1 december 2006 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek heropend teneinde de zaak door te verwijzen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
Het onderzoek is vervolgens gesloten ter zitting van de meervoudige kamer van
22 februari 2007.
Op 25 mei 2004 heeft eiseres zich gewend tot de Stichting Tot & Met (hierna: Tot & Met) met een aanvraag op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) om in aanmerking te komen voor een gesloten buitenwagen (Canta) met bijbehorende vervoerskostenvergoeding. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft Tot & Met een onderzoek ingesteld en op 29 juni 2004 een advies uitgebracht. Blijkens dit advies heeft eiseres een beperkte loopafstand van 50 meter en is er sprake van een weerschadelijke aandoening. In het advies is overwogen dat eiseres geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer (OV) of een fiets. Eiseres kan wel gebruik maken van het Aanvullend Openbaar Vervoer (AOV), versie individueel vervoer met korte reistijden en zonder wachttijden, echter met deze vervoersvoorziening wordt niet geheel in haar vervoersbehoefte op de korte en middellange afstand (en voor locaties die bereikbaar zijn met de auto) voorzien. Eiseres is daarom geïndiceerd voor een gesloten buitenwagen en de daarbij behorende vervoerskostenvergoeding.
Op 29 juli 2004 heeft Tot & Met op verzoek van verweerder een aanvullend advies uitgebracht. Daarin is aangegeven dat eiseres geen gebruik kan maken van Stadsmobiel(busjes) omdat wachten op vervoer en de duur van een reis gezien haar aandoeningen beperkt dienen te worden. Daarnaast is deze vervoersvoorziening niet adequaat voor de verplaatsingen van eiseres in het kader van het leven van alledag. Voorts is in het advies overwogen dat met een vervoerskostenvergoeding voor de zeer korte afstand (zka-vergoeding) niet in de vervoersbehoefte van eiseres kan worden voorzien. Een gesloten buitenwagen en een financiële tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van dit vervoermiddel is voor eiseres de meest adequate voorziening. Het indicatieadvies van 29 juni 2004 blijft gehandhaafd.
Bij het primaire besluit van 9 september 2004 heeft verweerder, in afwijking van het advies van Tot & Met, de aanvraag van eiseres afgewezen. De afwijzingsgrond luidt dat eiseres niet voldoet aan alle gestelde criteria die gelden voor de toekenning van een gesloten buitenwagen in het kader van de WVG. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Naar aanleiding van het bezwaar heeft verweerder Argonaut verzocht om een onderzoek in te stellen en een nader advies uit te brengen. Blijkens dit advies kan eiseres met rollator (op goede dagen) korte afstand buiten lopen. Eiseres kan samen met anderen in een auto of busje verblijven en zij kan normaal instappen en zitten in een auto of busje mits er in het voertuig een lift aanwezig is en zij geholpen wordt bij het instappen en het gaan zitten. In het advies is verder aangegeven dat eiseres onder voorwaarden gebruik kan maken van het collectief vervoer en dat het gebruik van een individuele taxi medisch gezien wel mogelijk is. Alhoewel de weersomstandigheden mede van invloed zijn op de toestand van eiseres betekent dit niet dat zij niet korte tijd buiten kan verblijven. Eiseres is niet geïndiceerd voor een gesloten buitenwagen omdat er – gelet op de medische toestand van eiseres – twijfels zijn of die voorziening (nog) adequaat is. Een individuele taxikostenvergoeding kan als goedkoopst adequate voorziening worden aangemerkt en is daarom geïndiceerd.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Daartoe heeft verweerder overwogen dat blijkens de adviezen van Tot & Met en Argonaut eiseres gebruik kan maken van collectief individueel taxivervoer deur tot deur (DTD) en die voorziening de goedkoopst adequate oplossing biedt om in de vervoersbehoefte te voorzien zodat eiseres ingevolge de Verordening niet in aanmerking komt voor een gesloten buitenwagen. Met betrekking tot de door eiseres aangegeven vervoersbehoefte is overwogen dat eiseres voor haar (dagelijkse) boodschappen een beroep kan doen op de thuiszorg en het vervoer voor bezoeken aan het ziekenhuis niet behoort tot de zorgtaak van de WVG. Ten aanzien van de door eiseres overgelegde verklaring van haar oogarts is overwogen dat die verklaring niet af doet aan het feit dat eiseres gebruik kan maken van het AOV waardoor die voorziening in combinatie met een individuele vervoerskostenvergoeding voor haar de goedkoopst adequate voorziening is.
In beroep heeft eiseres aangevoerd dat zij niet begrijpt dat verweerder het advies van zijn vaste adviseur Tot & Met zonder verdere plichtplegingen heeft gepasseerd en een externe adviseur heeft verzocht om een (nieuw) advies uit te brengen.
Doel van de WVG is om mensen die als gevolg van ziekte of gebrek beperkingen ondervinden bij het verplaatsen een voorziening te bieden die hen in staat stelt om in aanvaardbare mate deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer. Behoud van zelfstandigheid staat hierbij voorop. Eiseres kan door middel van het collectief vervoer niet in haar dagelijkse noodzakelijke vervoersbehoefte voorzien. Eiseres is voorts van mening dat de vergoeding voor de zeer korte afstand (zka-vergoeding) geen adequate voorziening is.
Eiseres betoogt verder dat de aan haar geboden voorziening niet aan de in artikel 3 van de WVG gestelde voorwaarden voldoet Dit temeer nu de kosten van de boodschappendienst voor eigen rekening van eiseres komen en zij van een minimuminkomen dient te leven. Bovendien is het collectief vervoer ongeschikt voor het doen van de boodschappen. Eiseres heeft in bezwaar uitdrukkelijk aangegeven dat de boodschappen niet door de buren worden gedaan en dat in het kader van de thuiszorg een dergelijke indicatie niet kan worden gesteld. Verweerder is hier in de overwegingen die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit aan voorbij gegaan zodat sprake is van strijd met artikel 7:11 van de Awb.
Eiseres heeft zich ten slotte onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) op het standpunt gesteld dat indien komt vast te staan dat haar aanvraag om een gesloten buitenwagen ten onrechte is afgewezen en had moeten worden toegewezen, verweerder gehouden is om hem een financiële vergoeding te betalen. In dat verband heeft eiseres ter zitting meegedeeld een vergoeding van € 460,- per jaar, zijnde de vergoeding die verweerder voor het vervoer op de zeer korte afstand pleegt te verstrekken, aanvaardbaar te vinden.
In het verweerschrift heeft verweerder het volgende opgemerkt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het AOV, in combinatie met een (eventuele toekenning van) zka-vergoeding de goedkoopst adequate voorziening is en derhalve geen reden bestaat om een Canta toe te kennen. Verweerder is van mening dat eiseres ook zonder een Canta een afdoende “pakket” van voorzieningen heeft.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de WVG draagt het college van burgemeester en wethouders zorg voor de verlening van woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapten. De gemeenteraad stelt met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet daartoe regels vast bij verordening. Met de Verordening voorzieningen gehandicapten (hierna: de Verordening) heeft verweerder uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de WVG.
In artikel 3 van de WVG is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders verantwoorde voorzieningen aanbiedt. Onder verantwoorde voorzieningen worden verstaan de voorzieningen die doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht worden verleend.
Blijkens artikel 1.2 van de Verordening – voor zover hier van belang – kan een vervoersvoorziening slechts worden toegekend voorzover deze in overwegende mate op het individu is gericht; geschikt en langdurig noodzakelijk is om belemmeringen op het gebied van het zich buitenshuis verplaatsen op te heffen of aanzienlijk te verminderen; en deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt.
Blijkens het bepaalde in artikel 3.1. van de Verordening omvat het aanbod van voorzieningen een collectief systeem van aanvullend openbaar vervoer, voorzieningen in natura, al dan niet aangepast, in de vorm van een auto, een gesloten buitenwagen, een open elektrische buitenwagen/scootermobiel of een ander verplaatsingsmiddel, alsmede een tegemoetkoming in de kosten van of in verband met het gebruik van genoemde voorzieningen, alsmede een tegemoetkoming in de kosten van het overbruggen van een zeer korte afstand. Het door verweerder te verstrekken pakket kan een combinatie zijn van de in dit artikel vermelde voorzieningen.
Blijkens artikel 3.3, eerste lid, van de Verordening worden genoemde vervoersvoorzieningen slechts toegekend wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek daartoe nopen. Ingevolge het derde lid van dit artikel houden Burgemeester en Wethouders bij de verstrekking van een vervoersvoorziening rekening met de individuele vervoersbehoefte.
Blijkens het vierde lid van dit artikel wordt hierbij uitgegaan van het primaat van het collectief vervoerssysteem, indien daarmee in de individuele vervoersbehoefte kan worden voorzien.
Ter zake van de uitvoering van de WVG en de Verordening voert verweerder beleid dat is neergelegd in de Beleidsregels Wet Voorzieningen Gehandicapten (Gemeenteblad 2001, afd. 3, volgnr. 6, in werking getreden op 29 juni 2001, hierna: Beleidsregels). In deze Beleidsregels is in paragraaf 1.1 onder meer bepaald dat WVG voorzieningen zijn gericht op het bevorderen van de zelfstandigheid van gehandicapten en worden verleend met het doel de mogelijkheden te vergroten voor personen om zich te verplaatsen. In paragraaf 4.2 is bepaald dat men moet uitgaan van de individuele beperkingen van de gehandicapte. Het gaat om een voorziening-op-maat. Als in een individueel geval sprake is van een vervoersbehoefte die niet
of niet volledig door het collectief vervoerssysteem wordt gedekt, kan een belanghebbende in aanmerking komen voor een individuele vervoersvoorziening. In paragraaf 4.2.1 is bepaald dat bij het vaststellen van de individuele vervoersbehoefte wordt uitgegaan van het leven van alle dag. Uitgangspunt van dit beleid is dat de gehandicapte kan deelnemen aan het “leven van alle dag”. Dit betekent dat iemand in staat moet worden gesteld in ieder geval datgene te doen dat mensen van dag tot dag plegen te doen wanneer het gaat om het zich verplaatsen buitenshuis, zoals het doen van dagelijkse boodschappen, het bezoeken van bijeenkomsten, op visite gaan, winkelen of het zo maar buiten zijn. Voorzien moet worden in vervoer buitenshuis, dat noodzakelijk is om in overwegende mate in het dagelijks bestaan te voorzien. Dit is in de regel korte afstandsvervoer. Wanneer een belanghebbende bezigheden als deze in overwegende mate niet kan verrichten en geen gebruik kan worden gemaakt van het aanvullend openbaar vervoer, is sprake van een zodanig isolement dat een vervoersvoorziening gewettigd is.
In paragraaf 4.3.1 van de Beleidsregels staat onder meer het volgende. Bij een al dan niet aangepaste gesloten buitenwagen gaat het om een vervoermiddel dat voorziet in de vervoersbehoefte op de korte afstand, in de directe omgeving van de woning en op de iets langere afstand. Voor betrokkene moet een medische noodzaak aanwezig zijn tot bescherming tegen weersinvloeden. Uitgangspunt van deze voorziening is dat hiermee alle vervoersbehoeften op korte afstand en de iets langere afstand kunnen worden ingevuld omdat het openbaar vervoer, aanvullend openbaar vervoer en andere verplaatsingsmiddelen (bijvoorbeeld fiets, taxi, scootmobiel) niet in aanmerking komen.
Aan de indicatiecriteria en richtlijnen voor de indicatieadviseur, waarnaar in het bestreden besluit wordt verwezen gaat de rechtbank voorbij, nu het hier niet gaat om officieel vastgesteld en gepubliceerd beleid in de zin van de Awb.
Overwegingen met betrekking tot het geschil.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres zeer beperkt is in haar mobiliteit nu zij slechts in staat is om zich (met een rollator) voort te bewegen over een afstand van maximaal 50 meter. Voor vrijwel elke vervoersbeweging is eiseres derhalve aangewezen op een vervoersvoorziening. Niettemin heeft verweerder eiseres niet in aanmerking gebracht voor een Canta (onder meer) omdat, zoals uit het bestreden besluit blijkt, het AOV (deur tot deur) medisch niet is gecontraïndiceerd.
De rechtbank acht voormelde motivering van het bestreden besluit in strijd met artikel 3 van de WVG waarin is bepaald dat doeltreffende, doelmatige en cliëntgerichte voorzieningen worden aangeboden, alsmede in strijd met het bepaalde in artikel 3.3, derde lid, van de Verordening, waarin is bepaald dat rekening dient te worden gehouden met de individuele vervoersbehoefte. Het AOV is bedoeld voor vervoer op de (middel)lange afstand. Indien zoals in een geval als het onderhavige, waarin mede behoefte bestaat aan een vervoersvoorziening op de zeer korte afstand, een Canta per definitie niet tot de mogelijkheden behoort omdat in het vervoer over de (middel)lange afstand met het AOV kan worden voorzien, wordt geheel en al voorbij gegaan aan de vervoersbehoefte op de (zeer) korte afstand. Van een doeltreffende en cliëntgerichte voorziening is dan geen sprake. Voor zover het hiervoor weergegeven standpunt van verweerder zou zijn gebaseerd op de Verordening en/of de Beleidsregels, concludeert de rechtbank dat de Verordening en de Beleidsregels op dit punt in strijd zijn met de wet, en in zoverre buiten toepassing dienen te worden gelaten.
Desgevraagd heeft verweerder ter zitting medegedeeld dat, hoewel dit in het onderhavige geval in de motivering van het bestreden besluit, alsmede in de Beleidsregels niet goed tot uiting is gebracht, in de praktijk bij alle aanvragen om een Canta in elk individueel geval bezien wordt of er, ondanks geschiktheid om gebruik te maken van het AOV, toch aanleiding is om een Canta te verstrekken. In het geval van eiseres bestond die aanleiding evenwel niet, aldus verweerder. Deze mededeling van verweerder neemt evenwel niet weg dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder bij de beoordeling van de vraag of eiseres in aanmerking dient te komen voor een voorziening in de vorm van gesloten buitenvervoer de omvang van de vervoersbehoefte van eiseres op onjuiste wijze heeft vastgesteld.
Blijkens het advies van Argonaut heeft eiseres als vervoersbehoefte opgegeven: het (kunnen) bezoeken van vrienden en kennissen, het (kunnen) bezoeken van kinderen en kleinkinderen, het (deels) doen van de (dagelijkse) boodschappen en het (kunnen) bezoeken van het ziekenhuis.
De adviseur van Argonaut heeft met betrekking tot de door eiseres opgegeven vervoersbehoefte overwogen dat het bij het bezoeken van vrienden en kennissen slechts om sporadisch bezoek gaat en dat de kinderen van eiseres bij haar op bezoek kunnen komen. Verder heeft de adviseur overwogen dat de dagelijkse boodschappen door de thuiszorg of buren worden gedaan en dat eiseres voor het bezoek aan het ziekenhuis gebruik maakt van het stadsmobiel. Daarmee staat volgens Argonaut vast dat eiseres een zeer beperkte regionale vervoersbehoefte heeft die voornamelijk bestaat uit het onderhouden van sociale contacten met vrienden en familie. In het bestreden besluit is voorts aanvullend overwogen dat het bezoeken van het ziekenhuis niet onder de zorgplicht van de gemeente valt.
Te zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd bovengenoemd standpunt nader toegelicht en verklaard dat eiseres voor het onderhouden van haar sociale contacten gebruik kan maken van het AOV en het doen van de boodschappen door de thuiszorg in het kader van de WVG voorliggend is.
Eiseres heeft ter zitting verklaard dat het doen van de boodschappen door de thuiszorg niet is geïndiceerd. Dat de boodschappen toch door de thuiszorg worden gedaan heeft enkel te maken met het feit dat het gaat om een noodsituatie.
De rechtbank zal de vraag of het doen van de (dagelijkse) boodschappen door de thuiszorg nu wel of niet geïndiceerd is in het midden laten en overweegt met betrekking tot de vervoersbehoefte van eiseres het volgende.
De zorgplicht als bedoeld in artikel 2 van de WVG strekt ertoe de deelneming van de gehandicapte aan het maatschappelijk verkeer mogelijk te maken door middel van het verstrekken van voorzieningen. De voorzieningen moeten ingevolge artikel 3 doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht zijn. Volgens vaste jurisprudentie dienen gehandicapten in staat te worden gesteld om op aanvaardbare wijze deel te kunnen nemen aan het leven van alle dag. Dat is ook het uitgangspunt van de hiervoor geciteerde Beleidsregels. Het is dan ook in strijd met de regelgeving en het beleid om, zoals Argonaut en verweerder hebben gedaan, bij de bepaling van de omvang van de zorgplicht vooral uit te gaan van mogelijkheden van de gehandicapte om zijn bestaande vervoerspatroon te reduceren, door middel van aanpassing van zijn leefpatroon en inschakeling door derden, zodat hij zijn woning zo min mogelijk behoeft te verlaten.
Dit betekent dat verweerder bij de bepaling van de zorgplicht en de in casu te verstrekken voorzieningen ten onrechte is uitgegaan van de mogelijkheid dat de boodschappen van eiseres worden gedaan door de thuiszorg. Een dergelijke mogelijkheid neemt de individuele vervoersbehoefte als bedoeld in de WVG en de Verordening niet weg.
De stelling van verweerder dat vervoer naar het ziekenhuis niet tot de zorgtaak van de WVG behoort is niet onderbouwd. Voor zover verweerder heeft beoogd te stellen dat voor dit vervoer een voorliggende voorziening bestaat, wijst de rechtbank erop dat eiseres zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, gelet op artikel 2 van de sedert 1 juni 2004 geldende Regeling ziekenvervoer Ziekenfondswet (Stcrt. 16 april 2004, nr. 73), slechts in zeer specifieke gevallen, waaronder eiseres niet valt, het vervoer wordt bekostigd via de ziekenfondsen.
Niet in geschil is dat eiseres ter voldoening aan de vervoersbehoefte voor het vervoer op de (middel)lange afstand gebruik kan maken van het AOV en dat het AOV ongeschikt is als vervoersvoorziening voor de (zeer) korte afstand.
Eiseres heeft aangevoerd dat met de verstrekking van een gesloten buitenwagen (en de daarbij behorende vervoerskostenvergoeding) wordt voorzien in haar vervoersbehoefte op deze (zeer) korte afstand. Verweerder, daarentegen, heeft in het bestreden besluit overwogen dat er – gelet op de medische situatie van eiseres – twijfels zijn gerezen omtrent de vraag of met het verstrekken van een gesloten buitenwagen een adequate voorziening wordt geboden.
De rechtbank overweegt dat eiseres (ter zitting) nadrukkelijk heeft betwist dat zij medisch gezien niet in staat is om een gesloten buitenwagen te besturen. De rechtbank stelt verder vast dat uit het verhandelde ter zitting ook geen informatie en/of gegevens naar voren zijn gekomen die verweerders stelling ondersteunen. Bovendien blijkt uit de door eiseres overgelegde verklaring van haar oogarts, [naam arts] die verbonden is aan het Academisch medisch Centrum te Amsterdam, dat eiseres wel rijgeschikt is bevonden.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de gesloten buitenwagen kan worden aangemerkt als een adequate voorziening voor de vervoersbehoefte van eiseres op de (zeer) korte afstand.
De rechtbank overweegt dat in het primaire besluit, dat bij het bestreden besluit is gehandhaafd, is vermeld dat eiseres (naast het AOV) in aanmerking zou kunnen komen voor een zka-vergoeding. Verweerder heeft derhalve voorrang gegeven aan de zka-vergoeding boven de gesloten buitenwagen. Dit is ter zitting door verweerder gemotiveerd aan de hand van de stelling dat een zka-vergoeding de goedkoopst adequate voorziening is voor wat betreft het vervoer op de zeer korte afstand. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
In de Notitie “Vervoersvoorziening voor de zeer korte afstand”, welke notitie in verband met de invoering van de zka-vergoeding (bij besluit van de gemeenteraad op 17 september 2003) is opgesteld, is opgenomen dat de zka-vergoeding is bedoeld voor WVG-clienten die niet in staat zijn om een afstand van minder dan 100 meter te overbruggen en voor wie een WVG hulpmiddel of -voorziening waarmee in deze vervoersbehoefte zou kunnen voorzien niet adequaat is. In de toelichting staat vermeld dat daarbij kan worden gedacht aan personen die bijvoorbeeld om individuele redenen niet kunnen deelnemen aan het verkeer. Voorts staat vermeld dat gezien het directe karakter van de in natura voorziening Amsterdam hier de voorkeur voor heeft. Een geldelijke vergoeding kan in beeld komen als er voor cliënt geen adequate in natura voorziening mogelijk is. Deze voorkeur hangt samen met de omstandigheid dat forfaitaire vergoedingen financiële tegemoetkomingen zijn: de hoogte is niet gelijk aan de door de betrokkene gemaakte kosten.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit voormelde toelichting, dat de geldelijke vergoeding dient te worden beschouwd als een ultimum remedium en niet, zoals in de redenering van verweerder, voorliggend is op de verstrekking van een voorziening in natura.
Uit de hiervoor weergegeven passage van de toelichting moet voorts worden afgeleid dat in gevallen waarin een betrokkene gebruik kan maken van (gesloten) buitenvervoer een dergelijke voorziening in natura in beginsel als adequaat moet worden beschouwd, terwijl een geldelijke vergoeding in beginsel niet adequaat is en slechts aan de orde komt indien er geen andere mogelijkheden zijn. Aldus moet worden geconcludeerd dat de in de Verordening neergelegde verplichting om de goedkoopste adequate voorziening te treffen niet wordt geschonden indien in gevallen als het onderhavige voor het vervoer op de zeer korte afstand een gesloten buitenwagen wordt verstrekt.
Geheel los van het voorgaande is de rechtbank voorts van oordeel dat gegeven de vervoersbehoefte van eiseres op de zeer korte afstand een zka-vergoeding van € 460,- niet kan worden aangemerkt als een adequate voorziening. Niet valt in te zien dat eiseres met dit bedrag een jaar lang kan voorzien in het vervoer over de (zeer) korte afstand door gebruik te maken van een taxi, dan wel zich op andere wijze kan voorzien van hulp bij haar vervoersbehoefte.
Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat het bestreden besluit niet is gebaseerd op een deugdelijke motivering, en derhalve strijdt met artikel 7:12, eerste lid van de Awb. De rechtbank zal derhalve het beroep gegrond verklaren en het het bestreden besluit vernietigen.
Gegeven de omstandigheid dat eiseres een reële vervoersbehoefte op de korte afstand heeft en gezien het primaat dat ten behoeve van het vervoer op de korte afstand moet worden gegeven aan een voorziening in natura, staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd om eiseres in aanmerking te brengen voor een gesloten buitenwagen met bijbehorende vervoerskostenvergoeding. Voorts is niet gesteld of gebleken dat zich sedert de bekendmaking van het bestreden besluit zodanige wijzigingen in de feitelijke situatie hebben voorgedaan dat verstrekking van een gesloten buitenwagen thans niet meer is geïndiceerd. De rechtbank zal derhalve op de voet van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat aan eiseres een gesloten buitenwagen met bijbehorende vervoerskostenvergoeding ter beschikking wordt gesteld.
De rechtbank ziet tevens aanleiding om te bepalen dat verweerder met ingang van 9 september 2004 (zijnde de datum van het primaire besluit) aan eiseres een vergoeding van
€ 460,- op jaarbasis dient te betalen tot aan de datum dat haar een gesloten buitenwagen ter beschikking is gesteld. De rechtbank verwijst op dit punt naar de uitspraak van de CRvB van 23 juli 1999 (LJN: AA8554), waarin de Raad heeft overwogen dat in het geval een voorziening voor verplaatsingen over enige honderden meters met terugwerkende kracht moet worden toegekend, het in de rede ligt een financiële tegemoetkoming aan gedaagde terzake te verstrekken tot het tijdstip dat hij in aanmerking wordt gebracht voor een andere voorziening voor verplaatsingen over deze afstanden. De rechtbank neemt hierbij voorts in aanmerking dat eiser ter zitting te kennen heeft gegeven zich te kunnen verenigen met voormeld bedrag.
De rechtbank zal verweerder veroordelen in de proceskosten en bepalen dat het griffierecht aan eiseres dient te worden vergoed.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres binnen 6 weken na dagtekening van deze uitspraak een gesloten buitenwagen met bijbehorende vervoerskostenvergoeding ter beschikking stelt;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres een financiële tegemoetkoming betaalt zoals in de overwegingen van de uitspraak is bepaald;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten gemaakt door eiseres, begroot op € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de rechtbank;
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ad
- € 38,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 22 maart 2007 door mr. T.P.J. de Graaf, voorzitter, en mrs. C.G. Meeder en C.A.E. Wijnker, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.L.D. Koning-van As, griffier,
en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: A