Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
In het geding met reg.nr. AWB 06/3161 WVG
[eiser], wonende te Amsterdam,
eiseres,
vertegenwoordigd door mr. M.F. Vermaat,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. N. Wohlgemuth Kitslaar.
De rechtbank heeft op 16 juni 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 6 juni 2006 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van de meervoudige kamer van 22 februari 2007.
Eiseres heeft zich op 13 september 2004 tot de Stichting Tot&Met (hierna: Tot&Met) gewend met een aanvraag om in aanmerking te komen voor een gesloten buitenwagen als bedoeld in de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG). Naar aanleiding van deze aanvraag heeft Tot&Met op 7 oktober 2004 een advies uitgebracht. Blijkens dit advies heeft eiseres een loopafstand van minder dan 100 meter en is er een medische noodzaak tot bescherming tegen weersinvloeden aanwezig. Eiseres is geïndiceerd voor het aanvullend openbaar vervoer van deur-tot-deur (hierna: DTD+) en een aanvullende vervoerskostenvergoeding voor de zeer korte afstanden (hierna: zka-vergoeding). Verweerder heeft de aanvraag conform het advies van Tot&Met bij besluit van 29 oktober 2004 afgewezen. Hiertegen heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 27 januari 2005 ongegrond verklaard en daarbij onder meer overwogen dat eiseres voor zelfstandige verplaatsingen buitenshuis gebruik kan maken van het DTD+. Middels het gebruik van DTD+ en de eigen auto bestuurd door haar echtgenoot, kan eiseres voorzien in de vervoersbehoefte in het kader van het leven van alle dag.
In het tegen dit besluit gerichte beroep heeft eiseres aangevoerd dat zij, indien zij niet in het bezit wordt gesteld van een Canta, altijd voor vervoer een beroep moet doen op derden, terwijl de WVG is bedoeld om gehandicapten zo lang mogelijk zelfstandig te laten functioneren. De echtgenoot van eiseres is vanwege bij hem bestaande beperkingen aan de rug vaker niet dan wel in staat om eiseres te vervoeren. Uit de rapportage van Tot&Met blijkt dat deze beperkingen van de echtgenoot zijn onderkend, evenwel blijkt niet dat deze in de beoordeling zijn meegewogen.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 12 december 2005 het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat er zonder nader onderzoek niet van uit kan worden gegaan dat de echtgenoot van eiseres kan voorzien in het vervoer per eigen auto. De conclusie van verweerder dat voor eiseres geen noodzaak zou bestaan voor een gesloten buitenwagen is dan ook onvoldoende gemotiveerd.
Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank heeft verweerder zich tot het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) gewend voor een heroverweging van het advies van 7 oktober 2004. In het rapport van 8 mei 2006 is nader ingegaan op de fysieke mogelijkheden van de echtgenoot van eiseres. De conclusie luidt dat eiseres haar vervoersbehoefte voor het grootste deel kan afstemmen op de conditie van haar partner en dat zij voor het overige een beroep kan doen op het DTD+ en de zka-vergoeding. Voorts is geoordeeld dat de conclusie van het indicatierapport van 7 oktober 2004 gehandhaafd blijft.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar andermaal ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Daartoe heeft verweerder overwogen dat uit de indicatiecriteria van 31 augustus 2004 blijkt dat er sprake is van een indicatie voor een Canta indien er sprake is van dagelijks of meermalen per dag noodzakelijk vervoer zowel op de zeer korte afstanden als op de lange afstanden in een hoge frequentie dat door de frequentie of door de aard van het reisdoel niet met (een combinatie van) voorliggende voorzieningen ingevuld kan worden én (vetgedrukt door verweerder) er om medische redenen niet is te voorzien in de vervoersbehoefte met het AOV én een Canta als enige het functionele antwoord op de objectief aangetoonde beperkingen in het verplaatsen van de cliënt biedt. Verweerder heeft tot slot overwogen dat het door de rechtbank in de uitspraak van 12 december 2005 geconstateerde motiveringsgebrek is geheeld.
In beroep heeft eiseres aangevoerd dat uit de wet niet kan worden afgeleid dat iemand altijd en voor elke verplaatsing aangewezen moet zijn op gesloten vervoer, wil hij voor een gesloten vervoermiddel in aanmerking kunnen komen. Het feit dat iemand voor sommige verplaatsingen gebruik kan maken van het collectief vervoer maakt, volgens (vaste) jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) niet dat hij om die reden niet voor een gesloten buitenwagen in aanmerking kan komen. Voorts laat verweerder de inzet van mantelzorg, in de vorm van vervoer door haar echtgenoot, te zwaar wegen. Doel van de WVG is om mensen zo lang mogelijk zelfstandig te laten functioneren en niet om ze afhankelijk van derden te maken. Eiseres wordt op deze manier voor haar vervoer op de korte afstanden te zeer afhankelijk gemaakt van haar echtgenoot. Eiseres is voorts van mening dat een vergoeding voor de zeer korte afstand geen adequate voorziening is. Eiseres heeft zich ten slotte onder verwijzing naar de jurisprudentie van de CRvB op het standpunt gesteld dat indien komt vast te staan dat haar aanvraag om een Canta ten onrechte is afgewezen en had moeten worden toegewezen, verweerder gehouden is om haar een financiële vergoeding te betalen. In dat verband heeft eiseres ter zitting medegedeeld een vergoeding van € 460,- per jaar, zijnde de vergoeding die verweerder voor het vervoer op de zeer korte afstand pleegt te verstrekken, aanvaardbaar te vinden.
In het verweerschrift heeft verweerder het volgende opgemerkt. Verweerder is van oordeel dat in het geval van eiseres sprake is van een doelmatig “pakket” aan vervoersvoorzieningen. Eiseres heeft een scootmobiel. Zij kan gebruik maken van het DTD+ en een gedeelte van de vervoersbehoefte kan worden ingevuld via de eigen auto. Indien eiseres de scootmobiel zou inleveren, zou zij ook in aanmerking komen voor een zka-vergoeding. Voor de verstrekking van een Canta bestaat geen aanleiding.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de WVG draagt het college van burgemeester en wethouders zorg voor de verlening van woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van in de gemeente woonachtige gehandicapten. De gemeenteraad stelt met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet daartoe regels vast bij verordening. Met de Verordening voorzieningen gehandicapten (hierna: de Verordening) heeft verweerder uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de WVG.
In artikel 3 van de WVG is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders verantwoorde voorzieningen aanbiedt. Onder verantwoorde voorzieningen worden verstaan de voorzieningen die doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht worden verleend.
Blijkens artikel 1.2 van de Verordening – voor zover hier van belang – kan een vervoersvoorziening slechts worden toegekend voor zover deze in overwegende mate op het individu is gericht; geschikt en langdurig noodzakelijk is om belemmeringen op het gebied van het zich buitenshuis verplaatsen op te heffen of aanzienlijk te verminderen; en deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt.
Blijkens het bepaalde in artikel 3.1 van de Verordening omvat het aanbod van voorzieningen (onder meer) een collectief systeem van aanvullend openbaar vervoer, voorzieningen in natura, al dan niet aangepast, in de vorm van een auto, een gesloten buitenwagen, een open elektrische buitenwagen/scootermobiel of een ander verplaatsingsmiddel, alsmede een tegemoetkoming in de kosten van of in verband met het gebruik van genoemde voorzieningen, alsmede een tegemoetkoming in de kosten van het overbruggen van een zeer korte afstand. Het door verweerder te verstrekken pakket kan een combinatie zijn van de in dit artikel vermelde voorzieningen.
Blijkens artikel 3.3, eerste lid, van de Verordening worden genoemde vervoersvoorzieningen slechts toegekend wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek daartoe nopen. Ingevolge het derde lid van dit artikel houden Burgemeester en Wethouders bij de verstrekking van een vervoersvoorziening rekening met de individuele vervoersbehoefte.
Blijkens het vierde lid van dit artikel wordt hierbij uitgegaan van het primaat van het collectief vervoerssysteem, indien daarmee in de individuele vervoersbehoefte kan worden voorzien.
Ter zake van de uitvoering van de WVG en de Verordening voert verweerder beleid dat is neergelegd in de Beleidsregels Wet Voorzieningen Gehandicapten (Gemeenteblad 2001, afd. 3, volgnr. 6, in werking getreden op 29 juni 2001, hierna: Beleidsregels). In deze Beleidsregels is in paragraaf 1.1 onder meer bepaald dat WVG-voorzieningen zijn gericht op het bevorderen van de zelfstandigheid van gehandicapten en worden verleend met het doel de mogelijkheden te vergroten voor personen om zich te verplaatsen. In paragraaf 4.2 is bepaald dat men moet uitgaan van de individuele beperkingen van de gehandicapte. Het gaat om een voorziening-op-maat. Als in een individueel geval sprake is van een vervoersbehoefte die niet of niet volledig door het collectief vervoerssysteem wordt gedekt, kan een belanghebbende in aanmerking komen voor een individuele vervoersvoorziening. In paragraaf 4.2.1 is bepaald dat bij het vaststellen van de individuele vervoersbehoefte wordt uitgegaan van het leven van alle dag. Uitgangspunt van dit beleid is dat de gehandicapte kan deelnemen aan het “leven van alle dag”. Dit betekent dat iemand in staat moet worden gesteld in ieder geval datgene te doen dat mensen van dag tot dag plegen te doen wanneer het gaat om het zich verplaatsen buitenshuis, zoals het doen van dagelijkse boodschappen, het bezoeken van bijeenkomsten, op visite gaan, winkelen of het zo maar buiten zijn. Voorzien moet worden in vervoer buitenshuis, dat noodzakelijk is om in overwegende mate in het dagelijks bestaan te voorzien. Dit is in de regel korte afstandsvervoer. Wanneer een belanghebbende bezigheden als deze in overwegende mate niet kan verrichten en geen gebruik kan worden gemaakt van het aanvullend openbaar vervoer, is sprake van een zodanig isolement dat een vervoersvoorziening gewettigd is.
In paragraaf 4.3.1 van de Beleidsregels staat onder meer het volgende. Bij een al dan niet aangepaste gesloten buitenwagen gaat het om een vervoermiddel dat voorziet in de vervoersbehoefte op de korte afstand, in de directe omgeving van de woning en op de iets langere afstand. Voor betrokkene moet een medische noodzaak aanwezig zijn tot bescherming tegen weersinvloeden. Uitgangspunt van deze voorziening is dat hiermee alle vervoersbehoeften op korte afstand en de iets langere afstand kunnen worden ingevuld omdat het openbaar vervoer, aanvullend openbaar vervoer en andere verplaatsingsmiddelen (bijvoorbeeld fiets, taxi, scootmobiel) niet in aanmerking komen.
Aan de indicatiecriteria en richtlijnen voor de indicatieadviseur, waarnaar in het bestreden besluit wordt verwezen gaat de rechtbank voorbij, nu het hier niet gaat om officieel vastgesteld en gepubliceerd beleid in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Overwegingen met betrekking tot het geschil
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres zeer beperkt is in haar mobiliteit nu zij slechts in staat is om zich zelfstandig voort te bewegen over een afstand van minder dan 100 meter. Voor vrijwel elke vervoersbeweging is eiseres derhalve aangewezen op een vervoersvoorziening. Niettemin heeft verweerder eiseres niet in aanmerking gebracht voor een Canta (onder meer) omdat, zoals uit het bestreden besluit blijkt, het DTD+ medisch niet is gecontraïndiceerd en eiseres voor een deel van haar vervoersbehoefte een beroep kan doen op het vervoer in een eigen auto door haar echtgenoot.
De rechtbank acht voormelde motivering van het bestreden besluit in strijd met artikel 3 van de WVG waarin is bepaald dat doeltreffende, doelmatige en cliëntgerichte voorzieningen worden aangeboden, alsmede in strijd met het bepaalde in artikel 3.3, derde lid, van de Verordening, waar is bepaald dat rekening dient te worden gehouden met de individuele vervoersbehoefte. Het DTD+ is bedoeld voor vervoer op de (middel)lange afstand. Indien zoals in een geval als het onderhavige, waarin mede behoefte bestaat aan een vervoersvoorziening op de zeer korte afstand, een Canta per definitie niet tot de mogelijkheden behoort omdat in het vervoer over de (middel)lange afstand met het DTD+ kan worden voorzien, wordt geheel en al voorbij gegaan aan de vervoersbehoefte op de (zeer) korte afstand. Van een doeltreffende en cliëntgerichte voorziening is dan geen sprake. Voor zover het hiervoor weergegeven standpunt van verweerder zou zijn gebaseerd op de Verordening en/of de Beleidsregels, concludeert de rechtbank dat de Verordening en de Beleidsregels op dit punt in strijd zijn met de wet, en in zoverre buiten toepassing dienen te worden gelaten.
Desgevraagd heeft verweerder ter zitting medegedeeld dat, hoewel dit in het onderhavige geval in de motivering van het bestreden besluit, alsmede in de Beleidsregels niet goed tot uiting is gebracht, in de praktijk bij alle aanvragen om een Canta in elk individueel geval bezien wordt of er, ondanks geschiktheid om gebruik te maken van het DTD+, toch aanleiding is om een Canta te verstrekken. In het geval van eiseres bestond die aanleiding evenwel niet, aldus verweerder. Deze mededeling van verweerder neemt evenwel niet weg dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder bij de beoordeling van de vraag of eiseres in aanmerking dient te komen voor een voorziening in de vorm van gesloten buitenvervoer de omvang van de vervoersbehoefte van eiseres op onjuiste wijze heeft vastgesteld.
Blijkens het advies van het CIZ heeft eiseres als vervoersbehoefte opgegeven: het kunnen bezoeken van sociale contacten in Amsterdam, het bezoeken van het kerkhof, het kunnen bereiken van winkels/openbare instellingen, alsmede de huisarts en de fysiotherapeut, en het (deels) doen van de boodschappen. Verder wil eiseres met de Canta naar haar tuinhuisje kunnen gaan. De adviseur van het CIZ heeft met betrekking tot de door eiseres opgegeven vervoersbehoefte overwogen dat eiseres het voornaamste deel van de vervoersbehoefte kan afstemmen op de conditie van haar partner. Winkelen, dagelijkse boodschappen verzorgen en sociale contacten onderhouden zijn niet zodanig tijdsgebonden dat eiseres hiervoor is aangewezen op een individuele voorziening. Voor het vervullen van meer tijdsgebonden vervoersbehoeften kan eiseres zonodig terugvallen op het DTD+. De vervoersdoelen die onvervuld blijven zijn het bezoeken van het kerkhof en de wens om zelfstandig te winkelen of de markt te bezoeken. De adviseur acht voor deze vervoersdoelen de actieradius van eiseres te klein. Voor onvervulbare vervoersbehoeften kan eiseres gezien haar beperkte loopafstand in aanmerking komen voor een zka-vergoeding, waarmee zij de boodschappendienst of vrijwilligers kan betalen.
De zorgplicht als bedoeld in artikel 2 van de WVG strekt ertoe de deelneming van de gehandicapte aan het maatschappelijk verkeer mogelijk te maken door middel van het verstrekken van voorzieningen. Die voorzieningen moeten ingevolge artikel 3 doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht zijn. Volgens vaste jurisprudentie dienen gehandicapten in staat te worden gesteld om op aanvaardbare wijze deel te kunnen nemen aan het leven van alle dag. Dat is ook het uitgangspunt van de hiervoor geciteerde Beleidsregels. Het is dan ook in strijd met de regelgeving en het beleid om, zoals het CIZ en verweerder hebben gedaan, bij de bepaling van de omvang van de zorgplicht vooral uit te gaan van mogelijkheden van de gehandicapte om zijn bestaande vervoerspatroon te reduceren, door middel van aanpassing van zijn leefpatroon en inschakeling van derden. Dit betekent dat verweerder bij de bepaling van de zorgplicht en de in casu te verstrekken voorzieningen ten onrechte is uitgegaan van het gegeven dat eiseres haar vervoersbehoefte voor het grootste deel afhankelijk dient te maken van haar echtgenoot, die blijkens het indicatierapport van 2 februari 2006 bovendien enkele dagen per week niet in staat is om te rijden. Een dergelijke mogelijkheid neemt de individuele vervoersbehoefte als bedoeld in de WVG en de Verordening niet weg.
Niet in geschil is dat eiseres ter voldoening aan de vervoersbehoefte voor het vervoer op de (middel-) lange afstand gebruik kan maken van het DTD+, mits daarbij speciale aandacht wordt besteed aan de rijstijl, en dat het DTD+ ongeschikt is als vervoersvoorziening voor de (zeer) korte afstand. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat met de verstrekking van een Canta aan eiseres zou worden voorzien in haar vervoersbehoeften op deze (zeer) korte afstand. In het primaire besluit, dat bij het bestreden besluit is gehandhaafd, is evenwel vermeld dat eiseres in aanmerking zou kunnen komen voor een zka-vergoeding (mits zij afstand doet van haar scootmobiel). Verweerder heeft derhalve voorrang gegeven aan de zka-vergoeding boven de Canta. Dit is ter zitting door verweerder gemotiveerd aan de hand van de stelling dat een zka-vergoeding de goedkoopst adequate voorziening is voor wat betreft het vervoer op de zeer korte afstand. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
In de Notitie "Vervoersvoorziening voor de zeer korte afstand", welke notitie in verband met de invoering van de zka-vergoeding (bij besluit van de gemeenteraad op 17 september 2003) is opgesteld, is opgenomen dat de zka-vergoeding is bedoeld voor WVG-cliënten die niet in staat zijn om een afstand van minder dan 100 meter te overbruggen en voor wie een WVG-hulpmiddel of -voorziening waarmee in deze vervoersbehoefte zou kunnen voorzien niet adequaat is. In de toelichting staat vermeld dat daarbij kan worden gedacht aan personen die bijvoorbeeld om individuele redenen niet kunnen deelnemen aan het verkeer. Voorts staat vermeld dat gezien het directe karakter van de in natura voorziening Amsterdam hier de voorkeur voor heeft. Een geldelijke vergoeding kan in beeld komen als er voor cliënt geen adequate in natura voorziening mogelijk is. Deze voorkeur hangt samen met de omstandigheid dat forfaitaire vergoedingen financiële tegemoetkomingen zijn: de hoogte is niet gelijk aan de door de betrokkene gemaakte kosten.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit voormelde toelichting, dat de geldelijke vergoeding dient te worden beschouwd als een ultimum remedium en niet, zoals in de redenering van verweerder, voorliggend is op de verstrekking van een voorziening in natura. Uit de hiervoor weergegeven passage van de toelichting moet voorts worden afgeleid dat in gevallen waarin een betrokkene gebruik kan maken van (gesloten) buitenvervoer een dergelijke voorziening in natura in beginsel als adequaat moet worden beschouwd, terwijl een geldelijke vergoeding in beginsel niet adequaat is en slechts aan de orde komt indien er geen andere mogelijkheden zijn. Aldus moet worden geconcludeerd dat de in de Verordening neergelegde verplichting om de goedkoopste adequate voorziening te treffen niet wordt geschonden indien in gevallen als het onderhavige voor het vervoer op de zeer korte afstand een gesloten buitenwagen wordt verstrekt.
Geheel los van het voorgaande is de rechtbank voorts van oordeel dat gegeven de vervoersbehoefte van eiseres op de zeer korte afstand een zka-vergoeding van € 460,- niet kan worden aangemerkt als een adequate voorziening. Niet valt in te zien dat eiseres met dit bedrag een jaar lang op enigszins normale wijze kan voorzien in het vervoer over de (zeer) korte afstand door gebruik te maken van een taxi, dan wel zich op andere wijze kan voorzien van hulp bij haar vervoersbehoefte.
Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat het bestreden besluit niet is gebaseerd op een deugdelijke motivering, en derhalve strijdt met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank zal derhalve het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
Gegeven de omstandigheid dat eiseres een reële vervoersbehoefte op de korte afstand heeft en gezien het primaat dat ten behoeve van het vervoer op de korte afstand moet worden gegeven aan een voorziening in natura, staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd om eiseres in aanmerking te brengen voor een gesloten buitenwagen. Voorts is niet gesteld of gebleken dat zich sedert de bekendmaking van het bestreden besluit zodanige wijzigingen in de feitelijke situatie hebben voorgedaan dat verstrekking van een gesloten buitenwagen thans niet meer is geïndiceerd. De rechtbank zal derhalve op de voet van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat aan eiseres een gesloten buitenwagen ter beschikking wordt gesteld.
De rechtbank ziet tevens aanleiding om te bepalen dat verweerder met ingang van
29 oktober 2004 (zijnde de datum van het primaire besluit) aan eiseres een vergoeding van
€ 460,- op jaarbasis dient te betalen tot aan de datum dat haar een gesloten buitenwagen ter beschikking is gesteld. De rechtbank verwijst op dit punt naar de uitspraak van de CRvB van 23 juli 1999 (LJN: AA8554), waarin de Raad heeft overwogen dat in het geval een voorziening voor verplaatsingen over enige honderden meters met terugwerkende kracht moet worden toegekend, het in de rede ligt een financiële tegemoetkoming aan gedaagde terzake te verstrekken tot het tijdstip dat hij in aanmerking wordt gebracht voor een andere voorziening voor verplaatsingen over deze afstanden. De rechtbank neemt hierbij voorts in aanmerking dat eiseres ter zitting te kennen heeft gegeven zich te kunnen verenigen met voormeld bedrag.
De rechtbank zal verweerder veroordelen in de proceskosten en bepalen dat het griffierecht aan eiseres moet worden vergoed.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres binnen 6 weken na dagtekening van deze uitspraak een gesloten buitenwagen in bruikleen ter beschikking stelt;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres een financiële tegemoetkoming betaalt zoals in de overwegingen van de uitspraak is bepaald;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten gemaakt door eiseres, begroot op € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de rechtbank;
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ad
€ 38,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 22 maart 2007 door mr. T.P.J. de Graaf, voorzitter, en mrs. C.G. Meeder en C.A.E. Wijnker , rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.L.D. Koning-van As, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum:
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.