vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 220389 / HA ZA 01-1325
Vonnis in hoger beroep van 21 maart 2007
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE SOCIALE VERZEKERINGSBANK,
gevestigd te Amstelveen,
eiseres in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
procureur mr. P.A.M. Witteveen,
A,
wonende te,
gedaagde in principaal hoger beroep,
eiser in incidenteel hoger beroep,
procureur mr. C.M. de Ruiter.
Partijen zullen hierna SVB en A genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 21 juni 2006,
- akte van SVB.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. In het tussenvonnis van 21 juni 2006 is overwogen dat voldoende is komen vast te staan dat A op 19 maart 1999 pornografisch materiaal op de D-schijf van zijn werkstation aan de Moeder Theresalaan heeft gezet en dat SVB dit materiaal op 15 april 1999 op het werkstation van A heeft aangetroffen. Verder is overwogen dat dit echter nog niet betekent dat het in hoger beroep overgelegde pornografisch materiaal, het materiaal is dat SVB op 15 april 1999 heeft aangetroffen. Met betrekking tot dit laatste punt is SVB tot bewijslevering toegelaten.
2.2. SVB heeft vervolgens bij akte laten weten dat zij gebruik wenst te maken van de geboden gelegenheid om bewijs te leveren door middel van het horen van getuigen. Voorafgaand aan de daarvoor vastgestelde datum heeft SVB echter schriftelijk laten weten dat de door haar opgeroepen getuige B zich emotioneel niet in staat acht te worden gehoord, dat SVB hem met het oog op haar verplichtingen uit hoofde van goed werkgeverschap niet wenst te dwingen tot het afleggen van een getuigenverklaring en dat zij derhalve geen gebruik zal maken van de gelegenheid tot het leveren van nader bewijs.
2.3. Nu SVB geen nader bewijs heeft geleverd van haar stelling dat het in hoger beroep overgelegde pornografisch materiaal, het materiaal is dat zij op 15 april 1999 op het werkstation van A heeft aangetroffen, is dit niet komen vast te staan. Zoals blijkt uit de tussenvonnissen van 20 juli 2005 en 21 juni 2006 zijn de in deze procedure overgelegde, door A gemotiveerd betwiste, bewijsstukken – waaronder de schriftelijke verklaring van B van 26 september 2006 – onvoldoende geacht om van de juistheid van de betreffende stelling van SVB uit te gaan.
2.4. Het voorgaande betekent dat wel is komen vast te staan dát A pornografisch materiaal op de D-schijf van zijn werkstation heeft gezet, maar niet wat de aard daarvan was. De tweede grief van SVB faalt derhalve voor zover deze is gericht tegen de overweging van de kantonrechter in zijn tussenvonnis van 26 september 2000 dat het hem getoonde pornografisch materiaal niet in belangrijke mate afwijkt van hetgeen in Nederland later op de avond door sommige publieke zenders wordt uitgezonden. Deze vaststelling van de kantonrechter strekt de rechtbank dan ook thans tot uitgangspunt. Ook indien in aanmerking wordt genomen dat A systeembeheerder was en als zodanig alle bedrijfsvreemde software van het netwerk diende te weren, kan tegen deze achtergrond niet meer worden volgehouden dat het op zijn werkstation aangetroffen pornografisch materiaal van zodanige aard was dat hij had moeten beseffen dat hij met plaatsing van deze bestanden op zijn werkstation dermate grensoverschrijdend handelde dat de verregaande sanctie van een ontslag op staande voet zou kunnen volgen. Dat A door plaatsing van pornografisch materiaal de indruk heeft gewekt zich op zijn werk met andere dingen bezig te houden dan het uitvoeren van de bedongen arbeid en dat hij – naar SVB, overigens gemotiveerd betwist, heeft gesteld – de bestanden aan zijn collega’s heeft getoond is hoe dan ook niet van dien aard dat het ontslag op staande voet daardoor wordt gerechtvaardigd. Mede gelet op het bijna vijftien jarig dienstverband had het op de weg van SVB gelegen A naar aanleiding hiervan eerst een laatste waarschuwing en daarmee een laatste kans te geven, alvorens tot ontslag op staande voet over te gaan. Dit wordt niet anders doordat SVB A, om een heel andere reden, in oktober 1995 wegens plichtsverzuim voorwaardelijk strafontslag, met een proeftijd van een jaar, had verleend. Alle feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, verenigt de rechtbank zich dan ook met het oordeel van de kantonrechter dat het ontslag op staande voet geldigheid mist.
2.5. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat de tweede grief in principaal hoger beroep ook voor het overige faalt. De eerste grief in principaal hoger beroep is reeds gepasseerd in rechtsoverweging 8. van het tussenvonnis van 20 juli 2005.
2.6. Met haar derde grief in principaal hoger beroep heeft SVB zich gekeerd tegen het oordeel van de kantonrechter dat A door het ongeldig geachte ontslag op staande voet in zijn persoon is aangetast en dat de vordering tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van NLG 10.000,= toewijsbaar is. A heeft in hoger beroep andermaal gevorderd dat hem ter zake van immateriële schade een bedrag van NLG 25.000,= wordt toegekend.
A heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep aan deze vordering ten grondslag gelegd dat hij door de handelwijze van SVB ernstig in zijn eer en goede naam is geschaad
Hij heeft daartoe gesteld dat de reden van het ontslag voor hem uiterst diffamerend is, met name omdat het onder de medewerkers van SVB bekend is geworden. In hoger beroep heeft A voorts gesteld dat het materiaal doelbewust en moedwillig door anderen moet zijn geplaatst.
2.7. Met SVB is de rechtbank van oordeel dat in de gegeven omstandigheden voor toekenning van een immateriële schadevergoeding geen plaats is. Vast staat dat A pornografisch materiaal op zijn werkstation heeft geplaatst en dat dit door een medewerker van SVB daarop is aangetroffen. Voor zover A in zijn eer en goede naam is geschaad doordat op zijn werkstation pornografisch materiaal is aangetroffen en dit onder de medewerkers van SVB bekend is geworden, heeft hij dit in de eerste plaats aan zichzelf te danken. Concrete feiten en omstandigheden die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat het niet rechtsgeldig verleende ontslag op staande voet daarenboven wezenlijk heeft bijgedragen aan de gevolgen van het aantreffen van het pornografisch materiaal voor de eer en goede naam van A zijn gesteld noch gebleken.
2.8. De derde grief in principaal hoger beroep slaagt derhalve en de vonnissen van de kantonrechter van 26 september 2000 en 5 december 2000 zullen worden vernietigd voor zover daarbij immateriële schadevergoeding aan A is toegekend.
2.9. De grief in incidenteel hoger beroep is verworpen in rechtsoverweging 7. van het tussenvonnis van 20 juli 2005.
2.10. Thans is aan de orde de vermeerderde eis van A in hoger beroep, strekkende tot betaling van materiële schade, nader op te maken bij staat, subsidiair tot betaling van EUR 15.000,=. A heeft in dit verband gesteld dat hij ten gevolge van het ontslag rekeningen onbetaald moest laten en met deurwaarders werd geconfronteerd. Na vier maanden heeft hij werk gevonden, dat na tweeënhalf jaar weer eindigde. Wederom werd hij werkloos, waarna hij vast werk heeft gevonden. SVB heeft na het vonnis van de kantonrechter weliswaar het salaris doorbetaald, maar is daarbij ‘vergeten’ om ook de ziektekostenverzekeringspremie door te betalen. Daardoor is A opnieuw met facturen geconfronteerd die anders onder de dekking van de ziektekostenverzekering zouden zijn gevallen. Voorts lijdt hij pensioenbreuk. Gedurende twintig jaar bouwde hij pensioen op bij het ABP. Nu is zijn pensioenopbouw ondergebracht bij het Pensioenfonds Klein Metaal, waar de voorwaarden aanzienlijk minder gunstig zijn dan bij het ABP. Pensioenovername bleek te duur. De schulden die in zijn werkloze periode zijn ontstaan beliepen een bedrag van tenminste EUR 15.000,=, aldus A.
2.11. SVB heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Daarop wordt hieronder ingegaan.
2.12. De rechtbank is van oordeel dat A geen concrete, voor bewijslevering vatbare feiten of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan aannemelijk is dat hij als gevolg van het ontslag op staande voet de door hem gestelde schade heeft geleden.
Voor zover hij al schulden heeft gemaakt doordat zijn salaris na het ontslag op staande voet niet meer werd uitbetaald, heeft A op geen enkele manier aannemelijk gemaakt dat hij deze niet heeft kunnen aflossen met het ingevolge de veroordeling van de kantonrechter aan hem betaalde bedrag ter zake van achterstallig salaris.
Voorts is gesteld noch gebleken dat A als gevolg van het ontslag op staande voet geen ziektekostenverzekering meer had, zodat niet valt in te zien welk verband bestaat tussen het ontslag op staande voet en het volgens A niet kunnen declareren van facturen onder een ziektekostenverzekering.
Gelet op de stelling van A dat hij vanaf vier maanden na het ontslag op staande voet gedurende tweeënhalf jaar heeft gewerkt, waarna hij weer werkloos werd, kan geenszins aannemelijk worden geacht dat de gestelde inmiddels opgetreden pensioenbreuk het gevolg is van het door SVB verleende ontslag op staande voet.
Het bewijsaanbod van A voegt niets aan zijn stellingen toe en wordt als onvoldoende concreet gepasseerd.
Een en ander leidt tot de conclusie dat de vermeerderde eis strekkende tot betaling van materiële schadevergoeding niet toewijsbaar is.
2.13. Partijen zijn in principaal hoger beroep over en weer gedeeltelijk in het ongelijk geteld, zodat de kosten worden gecompenseerd als na te melden.
A dient als de in het ongelijk gestelde partij de kosten in incidenteel hoger beroep te dragen.
3. De beslissing in hoger beroep
De rechtbank
in principaal hoger beroep
3.1. vernietigt de tussen partijen onder rolnummer 99-18977 gewezen vonnissen van de kantonrechter te Amsterdam van 26 september 2000 en 5 december 2000, voor zover die vonnissen betrekking hebben op de toewijsbaarheid van immateriële schadevergoeding, in het bijzonder het vonnis van 5 december 2000 voor zover SVB daarbij is veroordeeld tot betaling van een bedrag van NLG 10.000,=, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 7 november 2000, ter zake van immateriële schade,
en in zoverre opnieuw rechtdoende
3.2. wijst de vordering tot betaling van immateriële schadevergoeding af;
3.3. compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.4. wijst het meer of anders gevorderde af;
in incidenteel hoger beroep
3.5. wijst de vordering, met inbegrip van de vermeerderde eis, af;
3.6. veroordeelt A in de kosten van het geding, tot heden aan de zijde van SVB begroot op EUR 452,=;
3.7. verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W. Tonkens - Gerkema, mr. C. Uriot en mr. Q.R.M. Falger en in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2007.?