ECLI:NL:RBAMS:2007:BA1492

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06-804 WWB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens vermeende gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 maart 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die bijstandsuitkering ontving, en het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Amsterdam, dat de uitkering van eiser had ingetrokken. Eiser voerde aan dat hij geen gezamenlijke huishouding voerde met zijn neef, die tijdelijk bij hem woonde. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de bijstandsuitkering met terugwerkende kracht niet was toegestaan, omdat eiser redelijkerwijs niet hoefde te begrijpen dat hij een gezamenlijke huishouding voerde. De rechtbank stelde vast dat de woonsituatie van eiser door verweerder onjuist was beoordeeld na een huisbezoek. Eiser had zijn neef onderdak geboden en ontving daarvoor een vergoeding, maar er was geen sprake van financiële verstrengeling of wederzijdse zorg. De rechtbank concludeerde dat eiser zijn inlichtingenplicht voldoende was nagekomen en dat verweerder niet bevoegd was om de uitkering in te trekken. De rechtbank vernietigde het besluit van verweerder en droeg hen op een nieuw besluit te nemen, waarbij het betaalde griffierecht aan eiser werd vergoed. De rechtbank benadrukte dat het onderscheid tussen inwonend zijn en het voeren van een gezamenlijke huishouding afhankelijk is van verschillende factoren, en dat het voor een uitkeringsgerechtigde niet altijd eenvoudig is om dit onderscheid te maken.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 06/804 WWB
van:
[eiser], wonende te Amsterdam,
eiser,
vertegenwoordigd door mr. J.L Wittensleger,
tegen:
het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door L. Edel en mr. drs. J.M. Boegborn.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 2 februari 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 22 december 2006 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 7 februari 2007.
2. OVERWEGINGEN
Eiser ontving sinds 26 september 2003 een uitkering ingevolge de Wet Werk en Bijstand (WWB) naar de norm van alleenstaande met een toeslag van 20%. Vanaf 6 januari 2005 ontving eiser bijstand naar de norm van alleenstaande met een toeslag van 10%, omdat [betr[betrokkene] (hierna: [betrokkene]) vanaf die datum bij eiser woonde. In het kader van het project “Klant in Beeld” heeft verweerder op 24 juni 2005 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het door eiser opgegeven adres. Bij primair besluit van 16 augustus 2005 heeft verweerder eisers recht op bijstandsuitkering met ingang van 6 januari 2005 beëindigd, omdat uit onderzoek is gebleken dat eiser een gezamenlijke huishouding voert met [betrokkene].
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Hierbij heeft verweerder overwogen dat uit onderzoek door de sociale recherche voldoende is komen vast te staan dat eisers woonsituatie anders is dan in januari 2005 is opgegeven. Op basis van het onderzoek heeft verweerder geconcludeerd dat er geen sprake is van inwoning, maar van een gezamenlijke huishouding. Verweerder is van oordeel dat eiser hierdoor niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht volgens artikel 17 van de WWB, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
In beroep heeft eiser aangevoerd dat hij geen gezamenlijke huishouding voert met zijn neef [betrokkene]. Eiser heeft zijn neef onderdak verschaft op zijn adres, waarvoor hij maandelijks een bedrag van € 250,- ontving. Eiser heeft deze omstandigheden aan verweerder gemeld. Verweerder heeft daarop aan de hand van de door eiser verstrekte gegevens bij besluit van
15 maart 2005 de uitkering van eiser gewijzigd voortgezet. Ook aan [betrokkene] is een bijstandsuitkering naar de norm van alleenstaande toegekend. Voor het nemen van het besluit van 15 maart 2005 heeft verweerder een huisbezoek afgelegd bij eiser. Er is geen sprake van een financiële verstrengeling of wederzijdse zorg. Eiser en [betrokkene] houden alles strikt gescheiden. Het onderzoek door verweerder is niet zorgvuldig geweest.
Eiser heeft daar nog aan toegevoegd dat, voor zover er al sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding, die eerst per 24 juni 2005 (de dag van het huisbezoek) kan worden aangenomen. Verweerder heeft immers naar aanleiding van het huisbezoek op
24 januari 2005 geconcludeerd dat [betrokkene] inwonend was en er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
In artikel 17, eerste lid, van de WWB is bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigener beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
In artikel 54, derde lid sub a, van de WWB is bepaald dat kan het college de bijstand herzien of intrekken indien de verplichting van artikel 17, eerste lid, niet (behoorlijk) is nagekomen.
In de eerste plaats is tussen partijen in geschil of verweerder naar aanleiding van de huisbezoeken van twee medewerkers van de sociale dienst Amsterdam op 24 juni 2005 en 28 juni 2005, heeft kunnen concluderen dat eiser en [betrokkene] een gezamenlijke huishouding voerden.
Naar vaste rechtspraak dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun relatie niet van belang.
De bevindingen van de huisbezoeken zijn neergelegd in een rapportage van 9 augustus 2005. Blijkens die rapportage wonen eiser en [betrokkene] in een tweekamerwoning. Eiser gebruikt de slaapkamer, [betrokkene] slaapt op de bank in de woonkamer. Eiser heeft op 24 juni 2005 - onder meer - verklaard dat hij en [betrokkene] samen de vaste lasten betalen, samen zowel de boodschappen doen als betalen, en om beurten koken en wassen voor beiden. [betrokkene] heeft op 28 juni 2005 verklaard dat hij en eiser de kosten voor de boodschappen en de huur delen, samen eten, en kleding (afgezien van ondergoed) gezamenlijk wordt gewassen. Beiden hebben (blijkens de rapportage) hun verklaring na voorlezing ondertekend.
Vastgesteld kan worden dat eiser in bezwaar en beroep is teruggekomen op die verklaring. Daar is gesteld dat eiser zijn eigen huishouding voert, alleen eet, zijn eigen was en boodschappen doet, zijn eigen financiën beheert en zijn eigen administratie voert. Eiser heeft aangevoerd dat hem suggestieve vragen zijn gesteld en onzorgvuldig onderzoek is gedaan waardoor een sterk vertekend beeld op papier is terechtgekomen.
Blijkens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) mag ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover de handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat de verklaring van eiser of [betrokkene] wegens onheuse bejegening door de medewerkers van de sociale dienst te Amsterdam is afgelegd. Evenmin zijn er omstandigheden gebleken op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat eiser of [betrokkene] anders heeft bedoeld te verklaren dan in de rapportage is opgenomen.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder dan ook uit kunnen gaan van de verklaringen van eiser en [betrokkene] zoals die zijn neergelegd in de rapportage van 9 augustus 2005. Verweerder heeft zich op grond van die verklaringen terecht op het standpunt gesteld dat eiser en [betrokkene] niet alleen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben, maar ook blijk hebben gegeven zorg voor elkaar te dragen, zodat sprake is van een gezamenlijke huishouding.
Tussen partijen is voorts in geschil of eiser zijn inlichtingenplicht ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB niet is nagekomen en verweerder gerechtigd is eisers bijstandsuitkering om die reden in te trekken.
Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder het recht van eiser op een uitkering naar de norm van alleenstaande met een toeslag van 10% met ingang van 6 januari 2005 vastgesteld met inachtneming van het verslag van het gesprek met [betrokkene] ten kantore van de sociale dienst Amsterdam en het huisbezoek op 26 januari 2005 door medewerkers van de sociale dienst Amsterdam in de woning van eiser naar aanleiding van de aanvraag om bijstandsuitkering van [betrokkene].
In het rapport van bevindingen van 28 januari 2005 is weergegeven dat [betrokkene] - onder meer - heeft verklaard dat hij met eiser een tweekamerwoning deelt, dat hij in de woonkamer op de bank slaapt, dat eiser iedere dag voor hen beiden kookt, dat eiser de boodschappen voor hen beiden haalt en dat ieder zijn eigen was doet. Naar aanleiding van het huisbezoek is geconstateerd dat de woonsituatie conform de opgave van [betrokkene] was. Aan eiser zijn geen vragen gesteld tijdens het huisbezoek, noch op een ander moment, in verband met zijn woonsituatie.
Desgevraagd heeft verweerders gemachtigde ter zitting aangegeven dat naar zijn mening het onderzoek naar de woonsituatie van [betrokkene] niet volledig is geweest. Daaraan heeft verweerders gemachtigde nog toegevoegd dat de gegevens die wel blijken uit het rapport van 28 januari 2005 volgens hem onvoldoende zijn om te concluderen dat [betrokkene] en eiser als alleenstaanden een woning delen, maar er - integendeel - op wijzen dat eiser en [betrokkene] een gezamenlijke huishouding voerden. De rechtbank deelt dat standpunt.
Daarnaast stelt de rechtbank vast dat - afgezien van het doen van de was – de gegevens die [betrokkene] heeft verstrekt over zijn woonsituatie niet wezenlijk afwijken van hetgeen eiser en [betrokkene] tijdens de huisbezoeken in juni 2005 hebben verklaard.
Naar het oordeel van de rechtbank moet dan ook worden geconcludeerd dat verweerder bij de toekenning van bijstand aan eiser met ingang van 6 januari 2005 eisers woonsituatie onjuist heeft beoordeeld.
De rechtbank is, anders dan verweerder, van oordeel dat eiser zijn plicht tot het verstrekken van inlichtingen voldoende is nagekomen. Eiser mocht er, gelet op het onderzoek dat had plaats gevonden naar aanleiding van de aanvraag van [betrokkene], vanuit gaan dat verweerder zich ook met betrekking tot eisers recht op bijstand voldoende voorgelicht achtte.
Dit leidt tot het oordeel dat verweerder niet bevoegd was eisers bijstandsuitkering in te trekken vanwege de schending van de inlichtingenplicht, zodat verweerders besluit is gebaseerd op een onjuiste wettelijke grondslag en om die reden reeds voor vernietiging in aanmerking komt.
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of de rechtsgevolgen van verweerders besluit desalniettemin in stand dienen te blijven. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge artikel 54, derde lid sub b, van de WWB kan het college de bijstand herzien of intrekken indien de bijstand anderszins ten onrechte is verleend.
Vastgesteld kan worden dat eiser ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ontving, zodat verweerder de bevoegdheid had om de uitkering in te trekken. Aangezien verweerder een foutieve toekenning van een bijstandsuitkering als in het onderhavige geval niet hoeft te continueren, kan ook worden gezegd dat verweerder in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik kon maken.
Blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 2002-2003, nr. 3, p. 75-76) volgt uit algemene rechtsbeginselen als het vertrouwens- en rechtzekerheidsbeginsel dat van de bevoegdheid neergelegd in artikel 54, derde lid sub b, van de WWB alleen met terugwerkende kracht gebruik kan worden gemaakt zolang eiser redelijkerwijs kon begrijpen dat hij teveel of ten onrechte bijstand ontving.
De rechtbank acht daarbij voor het onderhavige geval van belang dat het onderscheid tussen inwonend zijn en het voeren van gezamenlijke huishouding afhankelijk is van verschillende factoren en de mate waarin die factoren zich voordoen, zodat het voor een uitkeringsgerechtigde niet altijd eenvoudig is om dit onderscheid te onderkennen, met name niet indien degenen om wie het gaat geen affectieve relatie met elkaar hebben.
Gebleken is dat [betrokkene] een neef is van eiser, aan wie eiser onderdak heeft geboden nadat [betrokkene] uit detentie was ontslagen. Eiser en [betrokkene] droegen tot op zekere hoogte zorg voor elkaar. Zo is niet gebleken dat zij een gezamenlijke administratie voerden, gezamenlijk waren verzekerd of gezamenlijk met vakantie gingen. Mede gezien de reeds hiervoor genoemde omstandigheid dat eisers uitkering in januari 2005 is vastgesteld naar aanleiding van een gesprek met de heer [betrokkene] en een huisbezoek op het adres van eiser, kan dan ook niet worden gezegd dat eiser redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat verweerder ten onrechte aan hem een uitkering naar de norm van een alleenstaande had toegekend. Van eiser kan in een situatie als deze niet worden verwacht dat hij er op bedacht moet zijn dat verweerder zijn woonsituatie onjuist beoordeelt.
Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder eisers bijstandsuitkering niet met terugwerkende kracht heeft kunnen beëindigen. Verweerders besluit komt voor vernietiging in aanmerking omdat daaraan een juiste wettelijke grondslag ontbreekt en in strijd is met het vertrouwensbeginsel en het rechtzekerheidsbeginsel.
Verweerder zal worden opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank begroot die kosten op € 644,-. Daarnaast dient verweerder het griffierecht aan eiser te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam het betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,- aan eiser vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, aan de zijde van eiser begroot op
€ 644,- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 20 maart 2007 door mr. B.E. Mildner, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Landwaart-Ekkelenkamp, griffier en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: B