ECLI:NL:RBAMS:2007:BA1486

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13.497.029-2007
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot uitlevering aan de Franse Staat op basis van Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 maart 2007 uitspraak gedaan over een verzoek tot uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Franse autoriteiten. De vordering tot uitlevering was ingediend door de officier van justitie op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), dat oorspronkelijk was uitgevaardigd op 23 februari 2005 door de arrondissementsrechtbank te Argentan, Frankrijk. De opgeëiste persoon, geboren in Marokko, was ten tijde van de aanhouding gedetineerd in Nederland. De rechtbank heeft vastgesteld dat er eerder een poging was gedaan om de opgeëiste persoon over te leveren, maar deze was mislukt omdat hij naar Marokko was uitgezet.

De rechtbank heeft de inhoud van het EAB en de aanvullende stukken beoordeeld. De beschuldigingen in het EAB betroffen onder andere de invoer van verschillende verdovende middelen, waaronder heroïne, cocaïne, ecstasy, en crack. De rechtbank oordeelde dat de overlevering voor de invoer van crack, ecstasy, speed en 'verschillende andere verdovende middelen' niet toelaatbaar was, omdat de omschrijving van deze middelen niet eenduidig genoeg was om te voldoen aan het vereiste van dubbele strafbaarheid.

Daarnaast heeft de raadsvrouw van de opgeëiste persoon aangevoerd dat er al een veroordeling had plaatsgevonden in Nederland voor dezelfde feiten, en dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM was geschonden. De rechtbank verwierp deze argumenten, onder andere omdat de feiten waarvoor de overlevering werd verzocht in een andere periode hadden plaatsgevonden dan die waarvoor de opgeëiste persoon in Nederland was veroordeeld.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan voor de feiten die betrekking hebben op de invoer van heroïne en cocaïne, maar te weigeren voor de andere beschuldigingen. De rechtbank oordeelde dat de rechtsorde in Frankrijk het meest was aangetast, aangezien de verdovende middelen bestemd waren voor de Franse markt. De uitspraak werd gedaan door de meervoudige kamer van de rechtbank, met de voorzitter en twee rechters, en is openbaar uitgesproken op 20 maart 2007.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.029-2007
RK nummer: 07/440
Datum uitspraak: 20 maart 2007
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 22 januari 2007en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op
23 februari 2005 door de officier van justitie, verbonden aan de arrondissementsrechtbank te Argentan (Frankrijk). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeeiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
ten tijde van zijn aanhouding verblijvende op het adres
[adres],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting ‘Noord-Holland Noord’,
huis van bewaring ‘Zwaag’ te Zwaag,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 6 maart 2007. Daarbij zijn de offi-cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw, mr. K.K. Hansen Löve, advocaat te Amsterdam gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Arabische taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrestatiebevel ten grondslag, gedateerd 23 februari 2005 en afgegeven door de rechter-commissaris bij de Arrondissementsrechtbank te Argentan, Frankrijk
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul-dig heeft gemaakt aan drie naar het recht van Frankrijk strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
Uit de stukken, met name uit een brief afkomstig van de officier van justitie, verbonden aan het Gerechtshof van Caen/de Arrondissementsrechtbank van Argentan, gedateerd 22 februari (2007) blijkt dat een eerste poging om bovenaangeduid EAB, gedateerd 23 februari 2005, ten uitvoer te brengen was mislukt, omdat de opgeëiste persoon inmiddels door Nederland was uitgezet naar Marokko. Toen de Franse uitvaardigende justitiële autoriteit er in januari 2007 van op de hoogte werd gesteld dat de opgeëiste persoon inmiddels weer was aangehouden in Nederland, heeft zij een tweede EAB, gedateerd 21 januari 2007 uitgevaardigd, hetgeen – volgens de uitvaardigende justitiële autoriteit – een ‘herhaling is van het bevel, gedateerd februari 2005'.
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt in eerdergenoemde brief het EAB van februari 2005 ten uitvoer te brengen. Het tweede EAB is niet ter griffie van de rechtbank ingediend.
Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het EAB van 21 januari 2007 gezien moet worden als een in het kader van de vereisten van artikel 2, tweede lid onder e van de OLW noodzakelijke aanvulling op het eerder ingediende EAB. De rechtbank zal zich in haar beoordeling richten op dat EAB waarop de vordering van de officier van justitie betrekking heeft: het EAB van 23 februari 2005 en daarbij alle overige stukken, waaronder het later ingezonden EAB, alsmede het verhandelde ter zitting, betrekken.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn, dat hij niet de Nederlandse, maar de Marokkaanse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten, waarvoor de overlevering wordt gevraagd, kort gezegd “handel in verdovende middelen” en “valsemunterij”, aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
De rechtbank stelt het volgende vast.
De omschrijving van de feiten in het EAB van 23 februari 2005 en de omschrijving in het aanvullende EAB van 21 januari 2007 verschilt in zoverre dat in het eerste EAB sprake is van invoer van de volgende verdovende middelen: heroïne, cocaïne en ecstasy. In het tweede EAB is sprake van de invoer van heroïne, cocaïne, crack, ecstasy, speed en ‘verschillende andere verdovende middelen’.
De rechtbank acht de overlevering met betrekking tot de invoer van crack, ecstasy, speed en verschillende andere verdovende middelen niet toelaatbaar. De aanduiding van bedoelde middelen is niet zo eenduidig dat de rechtbank, zonder nader onderzoek, kan vaststellen dat voor de invoer van deze middelen het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
De verdenking van betrokkenheid bij de invoer van ‘verschillende andere verdovende middelen’ is dermate onbepaald dat de overlevering hiervoor al direct geweigerd moet worden.
Met betrekking tot de verdenking dat de opgeëiste persoon zich heeft schuldig gemaakt aan ‘valsemunterij’ is de rechtbank van oordeel dat deze verdenking te weinig wordt gedragen door het feitenrelaas en zal zij de overlevering voor dit feit ontoelaatbaar verklaren. De omschrijving van dit feit is dermate onduidelijk dat het in artikel 14, eerste lid van de OLW beschermde belang onvoldoende wordt gewaarborgd.
De rechtbank is van oordeel dat de uitvaardigende justitiële autoriteit met betrekking tot de gevraagde overlevering ten aanzien van de verdenking dat de opgeëiste persoon betrokken is bij de invoer in Frankrijk van de verdovende middelen heroïne en cocaïne en uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat het hier een feit betreft waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Dit feit valt onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Op dit feit is bovendien naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
6. Ne bis in idem
De raadsvrouw heeft een beroep gedaan op de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid onder e, 1e van de OLW. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de opgeëiste persoon in Nederland reeds voor dezelfde feiten als genoemd in het EAB is berecht en veroordeeld tot een vrijheidsstraf voor de duur van twaalf maanden. Zij heeft aan de rechtbank een afschrift van een vonnis d.d. 8 februari 2005, gewezen door de meervoudige kamer van de Rechtbank Maastricht, overgelegd. Dit vonnis is onherroepelijk en de opgelegde straf is reeds ondergaan.
Gelet op de in dat vonnis telastegelegde periode (op of omstreeks 12 oktober 2004) en de bewezenverklaring op dit punt (12 oktober 2004) stelt de rechtbank vast dat het verweer grond mist, immers de periode waarin de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht zijn, volgens de gegevens uit het EAB en het aanvullende EAB, gepleegd in de periode gelegen tussen 1 februari 2004 en 22 september 2004. Het verweer wordt dan ook verworpen.
7. Artikel 11 OLW.
De raadsvrouw heeft verzocht de overlevering te weigeren daar de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM zou zijn geschonden en dat het recht op verdediging is geschonden doordat de zaak inmiddels zo oud is. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de opgeëiste persoon in de loop van 2005 door rechercheurs is verhoord over de in het EAB genoemde verdenking. Vanaf dat moment heeft hij geleefd onder de druk van de dreigende vervolging.
De officier van justitie heeft bevestigd dat de opgeëiste persoon in de maand juni 2005 is gehoord door de Franse politie in het kader van een Frans rechtshulpverzoek. Zij heeft bestreden dat de bedoelde schending reeds zou hebben plaatsgevonden.
De rechtbank interpreteert het verweer als een beroep op de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 11 van de OLW.
Het verweer wordt verworpen. Voor zover er al sprake zou kunnen zijn van een schending als bedoeld door de raadsvrouw, betreft het hier een verweer dat gevoerd moet worden ten overstaan van de rechtbank in Frankrijk die inhoudelijk over de strafzaak zal oordelen. Frankrijk is partij bij het Verdrag en de opgeëiste persoon kan zich direct beroepen op de hem in het EVRM toekomende rechten en waarborgen. Er zijn door de raadsvrouw geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit zou blijken dat een 'daadwerkelijk rechtsmiddel' als bedoeld in artikel 13 van het EVRM voor de opgeëiste persoon illusoir zou zijn.
8. Weigeringgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a OLW
Uit de stukken blijkt dat het feit bedoeld onder 4.1 waarvoor de Franse justitie de opgeëiste persoon wil vervolgen gedeeltelijk in Nederland is gepleegd. Artikel 13, eerste lid, onder a OLW verbiedt in dit geval de overlevering voor deze feiten.
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van het bepaalde in artikel 13, eerste lid, onder a van de OLW te weigeren. Zij heeft daartoe aangevoerd dat niet gebleken is dat de Franse justitie nog enig belang heeft bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon in Frankrijk. De raadsvrouw heeft in dit verband verwezen naar het emailbericht van de zijde van het Openbaar Ministerie in Argentan d.d. 5 maart 2007 waaruit blijkt dat de medeverdachten in Frankrijk reeds zijn berecht en dat de strafzaak tegen hen is afgerond.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
Slechts een deel van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht is mogelijk op Nederlands grondgebied gepleegd, te weten het leveren van de verdovende middelen.
Het betreft een complex dossier met een grote hoeveelheid medeverdachten.
Het gerechtelijk onderzoek en de vervolging van de strafbare feiten zijn in Frankrijk aangevangen en de medeverdachten zijn reeds in 2004 in eerste aanleg en in 2005 in hoger beroep in Frankrijk veroordeeld.
De bewijsmiddelen – waaronder de in beslag genomen verdovende middelen en verklaringen van medeverdachten – zijn in Frankrijk voorhanden.
De rechtsorde is het meest aangetast in Frankrijk, aangezien de verdovende middelen bestemd waren voor de Franse markt en steeds naar Frankrijk werden vervoerd.
Het voorgaande brengt met zich mee dat op grond van de goede rechtsbedeling overlevering aan de Franse autoriteiten de voorkeur geniet boven de eventuele overname van de strafzaak door Nederland, aldus de officier van justitie.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten acht de rechtbank de vordering niet onredelijk en is van oordeel dat de officier van justitie op de door haar aangevoerde gronden in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen. De officier van justitie kon hierbij voorbijgaan aan de persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon nu er door of namens hem geen persoonlijke omstandigheden zijn aangevoerd die in de weg zouden moeten staan aan deze vordering van de officier van justitie en evenmin uit het dossier dergelijke omstandigheden naar voren komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13 Overleveringswet bedoelde weigeringgrond.
9. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
10. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2, 5, 7 en 13 van de Overleveringswet.
11. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeeiste persoon] aan door de officier van justitie, verbonden aan de arrondissementsrechtbank te Argentan (Frankrijk) ten behoeve van het in Frankrijk tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zjin overlevering wordt verzocht voor zover dit betreft de invoer in Frankrijk van de verdovende middelen heroïne en cocaïne.
WEIGERT de overlevering voor zover deze betreft de verdenking dat de opgeëiste persoon betrokken zou zijn bij de invoer van crack, ecstasy, speed en ‘verschillende andere verdovende middelen’.
WEIGERT voorts de overlevering voor zover deze betrekking heeft op de verdenking dat de opgeëiste persoon betrokken zou zijn bij valsemunterij.
Aldus gedaan door
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzit-ter,
mrs. M. van Mourik en A.H.J. Swart, rech-ters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, grif-fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 20 maart 2007.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.