vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 339986 / HA ZA 06-1068
Vonnis van 10 januari 2007
A,
wonende te,
eiseres,
procureur mr. J.W. van Rijswijk,
publiekrechtelijke rechtspersoon
UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERING (UWVGAK),
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
procureur mr. B.J.H. Crans.
Partijen zullen hierna A en UWV genoemd worden. Ook de rechtsvoorgangers van UWV zullen worden aangeduid als UWV.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 19 juli 2006 en de daarin genoemde stukken
- het proces-verbaal van comparitie van 6 november 2006 en de daarin genoemde stukken.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. A is op 12 juli 1978 arbeidsongeschikt geworden. Met ingang van 11 juli 1979 heeft zij van UWV een uitkering ingevolge de wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, die bij besluit is omgezet in uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de WAO.
2.2. Bij beschikking van 19 november 1980 heeft UWV de uitkeringen van A ingevolge de AAW en de WAO met ingang van 1 december 1980 geheel ingetrokken, omdat de arbeidsongeschiktheid met ingang van laatst genoemde datum werd vastgesteld op minder dan 15%.
2.3. Bij schrijven van 2 maart 2001 heeft de heer B van de Belangenvereniging voor gehandicapten, arbeidsongeschikten en ouderen (hierna: BGAO) namens A UWV gevraagd of het mogelijk was A alsnog in aanmerking te laten komen voor een WAO/AAW uitkering.
2.4. A heeft bij schrijven van 2 april 2001 UWV aanvullende informatie verstrekt.
2.5. Bij beschikking van 16 oktober 2001 is UWV teruggekomen op zijn beslissing van 19 november 1980, zodat de beslissing van 4 juni 1980 herleefde, omdat uit medisch en/of arbeidskundig onderzoek was gebleken dat A vanaf 1 december 1980 doorlopend voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt beschouwd dient te worden.
2.6. Bij brief van 2 augustus 2005 heeft A UWV aansprakelijk gesteld voor door haar geleden schade.
3. Het geschil en de beoordeling
3.1. A vordert - samengevat – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad
1. voor recht te verklaren dat UWV, als rechtsopvolger van DETAM en Cadans, onrechtmatig heeft gehandeld jegens A door haar in de periode van 1 december1980 tot en met 16 oktober 2001 ten onrechte niet aan te merken als (voor 80 tot 100%) arbeidsongeschikt;
2. UWV te veroordelen tot betaling binnen vier weken na betekening van het in deze te wijzen vonnis, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen termijn, van EUR 100.000,00, vermeerderd met rente en kosten, als vergoeding voor door A als gevolg van het onder 1. omschreven onrechtmatig handelen van UWV geleden schade, althans tot betaling aan A van een bedrag dat de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
3.2. A stelt daartoe dat UWV onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door haar gedurende een periode van meer dan 20 jaar ten onrechte niet als arbeidsongeschikt in de zin van de WAO en de AAW aan te merken en haar om die reden geen uitkering krachtens die wetten toe te kennen, terwijl er voor UWV reeds vrij snel na 1 december 1980 voldoende indicaties waren dat haar het recht op die uitkeringen ten onrechte was ontzegd. A houdt UWV aansprakelijk voor de als gevolg van dit handelen door haar geleden immateriële schade, bestaande uit geestelijk leed.
3.3. UWV verweert zich primair met de stelling dat de vordering ingevolge artikel 3:310 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is verjaard. Subsidiair stelt UWV dat de beslissing van 19 november 1980 jegens A onrechtmatig is geweest, maar dat hij niet aansprakelijk is voor de gestelde schade, nu A niet heeft aangetoond dat zij schade heeft geleden, er geen sprake is van geestelijk letsel als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid onder b, van het Burgerlijk Wetboek en de gestelde schade bovendien niet aan UWV valt toe te rekenen. Tot slot doet UWV een beroep op het bepaalde in artikel 6:101 BW, stellende dat A door geen beroep in te stellen tegen de beslissing van 19 november 1980 en eerst in 2001 het UWV te verzoeken alsnog te bekijken of zij in aanmerking kan komen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering niet heeft gedaan wat mogelijk en redelijkerwijs noodzakelijk was om nadelige gevolgen van de intrekkingsbeslissing ongedaan te maken.
3.4. De rechtbank zal beginnen met beoordeling van het meest verstrekkende verweer, het beroep op verjaring.
3.5. Voor schadevergoedingsvorderingen op grond van onrechtmatige daad gold onder het oude recht een verjaringstermijn van 30 jaren. Deze bepaling is vervangen door het thans geldende artikel 3:310, eerste lid, BW. Ingevolge dit artikellid verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade als de onderhavige door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. UWV heeft een beroep gedaan op beide verjaringstermijnen.
3.6. Partijen verschillen van mening of de in art. 3:310, eerste lid, BW neergelegde termijn van vijf jaren, die een aanvang neemt wanneer de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, is verlopen en de vordering om die reden is verjaard. Echter, ook indien deze termijn nog niet is verlopen, kan deze termijn niet meer tot toepassing komen indien inmiddels de termijn van twintig jaren van art. 3:310, eerste lid, BW is verstreken. Laatstbedoelde termijn heeft een objectief en in beginsel absoluut karakter, dat wil zeggen dat, hoezeer dit ook moeilijk is te aanvaarden uit een oogpunt van individuele gerechtigheid ten opzichte van degene die schade heeft geleden, het beginsel van rechtszekerheid dat deze absolute termijn beoogt te dienen en de billijkheid jegens de wederpartij meebrengen dat hieraan strikt de hand moet worden gehouden.
3.7. Bedoelde termijn van twintig jaren vangt aan met de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. In het onderhavige geval moet de beslissing van 19 november 1980 worden gezien als de gebeurtenis waardoor de gestelde schade is veroorzaakt. De opmerking van A ter comparitie dat van belang is dat het gaat om voortdurende schade en dat elke dag dat werd vastgehouden aan het besluit van 19 november 1980 nieuwe schade werd geleden, doet hieraan niet af. Op grond van de tekst van art. 3:310 BW en de wetsgeschiedenis moet worden aangenomen dat als gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt heeft te gelden de gedraging – handelen of nalaten – van de aansprakelijke persoon, die tot de schade kan leiden, ook al is het vooralsnog onzeker of inderdaad schade een gevolg ervan zal zijn en al heeft de schade, indien zij zich voordoet, zich pas later gemanifesteerd. De termijn van twintig jaren vangt dan ook aan op genoemde datum en loopt tot 19 november 2000. Gesteld noch gebleken is dat de verjaring is gestuit.
3.8. A heeft UWV eerst bij schrijven van 2 augustus 2005 UWV aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade. Op dat moment was haar vordering reeds verjaard.
3.9. A stelt, onder verwijzing naar artikel 6:2, tweede lid, BW, dat het beroep van UWV op verjaring in strijd is met redelijkheid en billijkheid. Het geeft volgens haar geen pas dat UWV op 16 oktober 2001 zonder voorbehoud de beschikking van 19 november 1980 met terugwerkende kracht intrekt en het onrechtmatig handelen erkent, maar vervolgens een beroep op verjaring doet.
Gelet op de belangen die artikel 6:2, tweede lid, BW beoogt te dienen, waaronder in het bijzonder het belang van de rechtszekerheid, zal echter van onaanvaardbaarheid als in die bepaling bedoeld slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kunnen zijn. Dit zal met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval moeten worden beoordeeld. Hetgeen A heeft aangevoerd, maakt niet dat het beroep van UWV op verjaring onaanvaardbaar is. Bij dit oordeel is mede van belang dat A stelt dat zij in de jaren gelegen na het besluit van 19 november 1980 schade heeft geleden, dat UWV op 16 oktober 2001 die beslissing heeft teruggedraaid en dat A vervolgens eerst op 2 augustus 2005 UWV aansprakelijk heeft gesteld voor haar schade.
3.10. Bij vorenstaande overwegingen heeft de rechtbank acht geslagen op het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2000, JOR 2000, 163. De overwegingen leiden ertoe dat de vordering zal worden afgewezen.
3.11. A zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van UWV worden begroot op:
- vast recht 2.200,00
- salaris procureur 2.842,00 (2,0 punten × tarief EUR 1.421,00)
Totaal EUR 5.042,00
4. De beslissing
De rechtbank
4.1. wijst de vorderingen af,
4.2. veroordeelt A in de proceskosten, aan de zijde van UWV tot op heden begroot op EUR 5.042,00,
4.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.E. Geradts en in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2007.?