ECLI:NL:RBAMS:2007:BA1017

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
354174
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onteigening ten behoeve van de aanleg van de N201 door de Provincie Noord-Holland

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 maart 2007 uitspraak gedaan in een onteigeningsprocedure ten behoeve van de aanleg van de N201. De Provincie Noord-Holland, eiseres, heeft de rechtbank verzocht om onteigening van bepaalde percelen die in eigendom zijn van de gedaagden, A, B en C. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een direct verband bestaat tussen de aanleg van de N201 en de noodzaak tot onteigening van de percelen. De rechtbank oordeelt dat de aanvraag tot onteigening terecht is gedaan op basis van artikel 72a van de Onteigeningswet (Ow). De rechtbank heeft vastgesteld dat de Provincie de wettelijke termijnen en formaliteiten in acht heeft genomen en dat het aanbod van een voorschot op de schadeloosstelling van € 93.000,-- aan de gedaagden is gedaan, wat neerkomt op 100% van de aangeboden schadeloosstelling. De rechtbank heeft de deskundigen benoemd die de schadeloosstelling voor de gedaagden en eventuele derde belanghebbenden moeten begroten. De rechtbank heeft ook bepaald dat de onteigening zal plaatsvinden en dat het eigendom van de onroerende zaken zal overgaan op de Provincie Noord-Holland, vrij van alle rechten, lasten, huren en pacht. De beslissing omtrent de proceskosten en andere verdere beslissingen zijn aangehouden tot het eindvonnis.

Uitspraak

Onteigening N-201
vonnis 7 maart 2007
RECHTBANK AMSTERDAM
MEERVOUDIGE BUGERLIJKE KAMER
VONNIS
in de zaak met rolnummer H 354174 / HA ZA 06-3425 van:
de PROVINCIE NOORD-HOLLAND,
waarvan de zetel is gevestigd te Haarlem,
eiseres bij dagvaardingen van 9 oktober 2006,
procureur mr. J.W. van Rijswijk,
tegen :
1. A,
wonende te,
2. B,
wonende te,
3. C,
wonende te,
gedaagden,
procureur mr. F.B. Falkena.
Partijen worden hierna de Provincie en A c.s. genoemd.
VERDER VERLOOP VAN DE PROCEDURE.
De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
- het vonnis van deze rechtbank van 13 december 2006 met de daarin genoemde stukken;
- de conclusie van repliek met bewijsstukken;
- akte van A c.s. met een bewijsstuk;
- conclusie van dupliek met bewijsstukken.
Vervolgens is vonnis bepaald op heden.
GRONDEN VAN DE BESLISSING.
1. De Provincie heeft in aanvulling op de reeds aangevoerde gronden het volgens haar toe te passen toetsingskader uiteen gezet. Verder heeft de provincie nader toegelicht dat de gebreken in het bestemmingsplan “N201-zone, eerste herziening”, die hebben geleid tot de gedeeltelijke vernietiging door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, inmiddels zijn hersteld. Gedeputeerde Staten van de Provincie hebben het bestemmingsplan - voor zover in deze procedure van belang - inmiddels goedgekeurd. Het college van Burgemeester en wethouders van de gemeente Aalsmeer heeft daarnaast inmiddels besloten tot het verlenen van vrijstelling van dit bestemmingsplan op grond van artikel 19 lid 1 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), voor de aanleg van één ontsluitingsweg, die gedeeltelijk is gesitueerd over de percelen van A c.s.
2. Ter nadere toelichting stelt de Provincie dat aanvankelijk onvoldoende was onderkend dat door de aanleg van de N 201 het bedrijf van D de bestaande ontsluiting op de Legmeerdijk zou verliezen. Hierdoor is het noodzakelijk geworden om voor D een nieuwe ontsluiting te creëren over de thans bestaande ontsluiting van E’s Florist, hetgeen dwingt tot een nieuwe ontsluiting voor E’s Florist over de percelen van A c.s. Er is derhalve een rechtstreeks verband tussen de aanleg van de N 201 en de noodzaak tot het aanleggen van een nieuwe ontsluiting op de Legmeerdijk. Dat die nieuwe weg in de toekomst ook zou kunnen dienen als ontsluitingsweg voor een nieuw bedrijventerrein, is een bijkomstigheid aldus de Provincie; het gaat als direct gevolg van de aanleg van de N 201 primair om een provinciaal belang.
3. A c.s. voeren nader als verweer aan dat de (vervolg)keuzes die de Provincie heeft gemaakt - nadat was gebleken dat D in de nieuwe situatie geen ontsluiting meer op de Legmeerdijk zou hebben - niet kunnen worden beschouwd als noodzakelijk gevolg van de aanleg van de N 201. A c.s. wijzen op mogelijke alternatieven die kunnen worden bezien in het kader van de bestemming “nader uit te werken bedrijfsdoeleinden”. A c.s. wijzen erop dat zij bezwaar hebben gemaakt tegen het alsnog goedgekeurde bestemmingsplan, zodat het geenszins zeker is dat de weg kan worden aangelegd.
4. A c.s. voeren tenslotte aan dat zij geen toetsing verlangen van de beslissing in het Koninklijk Besluit, voor zover betrekking hebbend op de situering van de ontsluitingweg en het onvoldoende onderzoek naar alternatieven. Het bezwaar van A c.s. is dat het Koninklijk Besluit verder gaat dan wettelijk is toegestaan.
Beoordeling
5. De onteigening is gebaseerd op artikel 72a (Titel IIA) Onteigeningswet (Ow), waarin kort gezegd is bepaald dat onteigening voor de aanleg van wegen kan geschieden uit kracht van een Koninklijk Besluit. Uit deze bepaling blijkt dat bij een dergelijke infrastructurele onteigening - anders dan bij bestemmingsplanonteigening krachtens artikel 77 (Titel IV) Ow - niet is vereist dat sprake is van een vaststaande planologische grondslag. Het gaat hier om twee wezenlijk verschillende en los van elkaar staande procedures. Blijft over de vraag of I - bezien naar de maatstaf zoals genoemd onder 10 van het tussenvonnis van 13 december 2006 - terecht toepasselijkheid van artikel 72a Ow heeft aangenomen.
6. In het Koninklijk Besluit is op dit punt onder meer overwogen:
“[...] De provincie heeft in casu verzocht om toepassing van Titel IIa van de onteigeningswet, terwijl reclamanten betogen dat Titel IV onteigeningswet de juiste titel zou zijn. Voor de toepassing van Titel IIa is van belang, dat het werk waarvoor onteigend wordt onder de reikwijdte van deze titel te brengen is. In het voorliggende plan wordt de Legmeerdijk gereconstrueerd, waardoor een aantal percelen hun op- of afritten zal kwijtraken. De door reclamanten bedoelde weg ten westen van de Legmeerdijk dient primair als ontsluiting van deze percelen en maakt op grond hiervan deel uit van de totale omlegging van de N 201. Het is niet uitgesloten, dat deze weg in de toekomst de functie zal gaan vervullen van ontsluitingsweg van het bedrijventerrein, maar dit is thans nog niet aan de orde. Wij zijn dan ook van mening dat de voor de ontsluitingweg benodigde onroerende zaken terecht onderdeel uitmaken van het plan van het werk; de realisatie van die weg behoort dan ook tot de verantwoordelijkheid van de provincie. Wij zijn dan ook van oordeel dat het besluit tot aanwijzing van onroerende zaken terecht op grond van Titel IIa is aangevraagd. [...]”
A c.s. betwisten niet dat één of meer aanwonenden van de Legmeerdijk door de aanleg van de N 201 hun uitweg op de Legmeerdijk verliezen. A c.s. voeren slechts aan dat de voorgenomen zijweg ziet op de ontsluiting van het voorgenomen bedrijventerrein, waarvoor goedkopere en meer voor de hand liggende alternatieven bestaan. De provincie heeft in dit verband onweersproken gesteld dat door de aanleg van de N 201 het bedrijf van D de bestaande ontsluiting op de Legmeerdijk verliest, waardoor een nieuwe ontsluiting moet worden aangelegd, hetgeen (tevens) dwingt tot een nieuwe ontsluiting voor E’s Floris over de percelen van A c.s. Anders dan A c.s. aanvoeren is deze (vervolg)keuze van de Provincie te beschouwen als noodzakelijk gevolg van de aanleg van de N 201. Het is immers de aanleg van de N 201 die de uitweg van D wegneemt, zodanig dat daarvoor een oplossing moet worden gevonden.
7. Er is derhalve sprake van een direct verband tussen enerzijds de aanleg van de
N 201 en anderzijds de noodzaak tot onteigening. Gelet op het voorgaande kon I, bij de afwegingen die hebben geleid tot het besluit, in redelijkheid komen tot het oordeel dat de aanvraag tot onteigening bij I terecht is gebaseerd op grond van Titel IIA Ow, en dat de in de dagvaarding genoemde percelen ten algemene nutte dienen te worden onteigend. De noodzaak tot onteigening staat daarmee vast. Anders dan A c.s. aanvoeren kan dan ook niet worden gezegd dat het onteigeningsbesluit verder gaat dan wettelijk is toegestaan. Het is voldoende duidelijk dat de onteigening geschiedt ten behoeve van het doel dat in het Koninklijk Besluit is genoemd. Voor het overige is het bij toetsing van de onteigeningstitel, zoals bedoeld in het tussenvonnis van 13 december 2006 onder nummer 10, niet aan de rechtbank om te oordelen over het algemeen nut van de het werk, de omvang ervan en/of over een nauwkeurige aanwijzing van de desbetreffende terreinen met onderzoek naar mogelijke alternatieven. De beoordeling van die aspecten is door de wetgever overgelaten aan het bestuur. De mogelijkheid dat de nieuwe weg op termijn mede zou kunnen worden benut voor de ontsluiting van een bedrijventerrein laat onverlet dat thans reeds de noodzaak bestaat tot onteigening in het kader van de aanleg van de N 201.
8. De overige verweren van A c.s. zien voornamelijk op de mogelijke alternatieven voor de aanleg van de weg(en), die in het kader van de uitwerking van het bestemmingsplan aan de orde zouden moeten komen. De huidige onteigening laat de mogelijkheden van A c.s. onverlet om op te komen tegen het (voorgenomen) bestemmingsplan of wijzigingen daarin, zoals zij thans ook bij bezwaarschrift hebben gedaan. Dat zou - op termijn - in laatste instantie kunnen leiden tot de situatie genoemd in artikel 61 Ow. Er kan dan ook, anders dan A c.s. aanvoeren, niet worden gezegd dat door de onteigening de rechtsbescherming in het kader van de WRO aan A c.s. wordt onthouden.
9. Op grond van vorenstaande dienen de verweren van A c.s. te worden verworpen, waarbij wordt opgemerkt dat het verweer dat de aangeboden schadeloosstelling ongenoegzaam is, in een later stadium van deze procedure zal worden beoordeeld.
10. Voor het overige staat vast dat de bij de wet voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen en dat het overeenkomstig artikel 22 van de Onteigeningswet gedane aanbod niet is aanvaard. De Provincie heeft een voorschot aangeboden, als bedoeld in artikel 54i Ow, tot een bedrag van
€ 93.000,--, hetgeen neerkomt op 100% van de aangeboden schadeloosstelling. A c.s. hebben zich hierover niet uitgelaten maar zich hiertegen ook niet verzet. De rechtbank zal er vanuit gaan dat met het aanbod van een voorschot tot 100% van de aangeboden schadeloosstelling, kan worden afgezien van een som als zekerheid. Het voorschot op de schadeloosstelling voor A c.s. zal derhalve worden bepaald op € 93.000,--.
11. De beslissing omtrent de proceskosten zal, evenals de overige beslissingen, worden aangehouden tot het eindvonnis.
BESLISSING.
De rechtbank:
- spreekt uit de onteigening ten behoeve van de provincie Noord-Holland van een gedeelte van de percelen, kadastraal bekend gemeente Aalsmeer, sectie B nummer 6366 en 6550, zoals aangeduid op de grondplantekening onder grondplannummer 2 (oppervlakte 1.073 m²) en grondplannummer 3 (oppervlakte 1.197 m²), met de bepaling dat door de inschrijving van dit vonnis in het daartoe bestemde register het eigendom zal overgaan op de Provincie Noord-Holland, vrij van alle rechten, lasten, huren en pacht;;
- bepaalt het bedrag van het voorschot op de schadeloosstelling voor A c.s. op
€ 93.000,-- (drieënnegentig duizend euro);
- benoemt tot deskundigen:
1. mr. F, advocaat en procureur te Amsterdam,
2. ir. G, makelaar te Haarlem, en
3. mr. ing. H, rentmeester te Woudrichem;
- draagt voornoemde deskundigen op om de schadeloosstelling te begroten van verweerders en eventuele derde belanghebbenden;
- benoemt het lid van deze rechtbank en kamer mr. A.C.A. Wildenburg om, vergezeld van de griffier, als rechter-commissaris bij de opneming door deskundigen tegenwoordig te zijn;
- wijst aan "Het Parool" als nieuwsblad, waarin door de griffier de bij dit vonnis uitgesproken onteigening alsmede tijd en plaats van de opneming door deskundigen zal worden aangekondigd;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. A.J. Beukenhorst, A.C.A. Wildenburg en
W.A.H. Melissen, leden van genoemde kamer, en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2007.