Parketnummer: 13/409003-05
Datum uitspraak: 22 februari 2007
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het [adres]
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 8 februari 2007.
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
3. Waardering van het bewijs
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte te Amsterdam, telkens
opzettelijk geldbedragen, te weten
a) op 8 april 2000 een geldbedrag van fl. 50.000,- en fl. 15,- en
b) op 14 juni 2000 een geldbedrag van fl. 145.000,- en fl. 15,- en
c) op 12 juli 2000 een geldbedrag van fl. 145.000,- en fl. 15,-,
die toebehoorden aan [slachtoffer1], en welke geldbedragen verdachte onder zich had in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van die [slachtoffer1], wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
4.1 Nadere bewijsoverweging: wederrechtelijk toe-eigening
De raadsman van verdachte heeft betoogd dat er geen sprake is van verduistering omdat er steeds een telefonische overboeking van de verschillende geldbedragen heeft plaatsgehad van de rekening van mevrouw [slachtoffer1] naar de rekening van de heer [persoon1]. Voorzover de raadsman met dit betoog heeft bedoeld aan te voeren dat verdachte zich de geldbedragen niet wederrechtelijk heeft toegeëigend, overweegt de rechtbank als volgt.
Verdachte heeft, uit een onder zijn bewind gesteld vermogen, verschillende bedragen van in totaal 340.000 gulden geleend aan een kennis die deze gelden vervolgens heeft aangewend voor de investering in, zoals later bleek, valse aandelen en juwelen. Bij de beantwoording van de vraag of verdachte door aldus te handelen deze bedragen zich wederrechtelijk heeft toegeëigend is van belang of verdachte, zonder daartoe gerechtigd te zijn, over deze bedragen als heer en meester heeft beschikt. Uit de stukken komt naar voren dat verdachte een bewind voerde in de zin van artikel 1:431 van het Burgerlijk Wetboek. Ingevolge artikel 1:44, tweede lid aanhef en sub a van het Burgerlijk Wetboek behoeft de bewindvoerder de toestemming van de rechthebbende of de kantonrechter voor het beschikken en het aangaan van overeenkomsten ter beschikking over een onder het bewind staand goed, tenzij de handeling als gewone beheersdaad kan worden beschouwd. Nu de handelingen van verdachte naar het oordeel van de rechtbank niet als gewone beheersdaden zijn aan te merken en niet is gebleken van toestemming van de rechthebbende, diende verdachte voor het aangaan van de leningsovereenkomst de toestemming van de kantonrechter te verkrijgen. Gelet op het feit dat verdachte, die als advocaat geacht moet worden als geen ander bekend te zijn met bedoelde regelgeving, nagelaten heeft deze toestemming te verzoeken, is de rechtbank van oordeel dat verdachte als heer en meester over de geleende gelden heeft beschikt en deze zich wederrechtelijk heeft toegeëigend (vgl. HR 12 mei 1998, NJ 1998, 695).
4.2 Nadere bewijsoverweging; opzet
De raadsman heeft aangevoerd dat niet kan worden aangenomen dat verdachte opzet had op de wederrechtelijke toe-eigening van de gelden, omdat het verloren gaan van de uitgeleende gelden het gevolg is van tegenspoed, en niet van verkwisting.
De rechtbank is ook met betrekking tot dit verweer van oordeel dat verdachte, die als advocaat geacht moet worden als geen ander bekend te zijn met het feit dat hij handelde in strijd met een wettelijke verplichting, alleen al om die reden opzettelijk als heer en meester over de geleende gelden heeft beschikt. Dat verdachte’s opzet daarop was gericht, wordt nog eens onderstreept door het feit dat verdachte, blijkens zijn eigen verklaringen, door middel van het aangaan van de leningsovereenkomsten ook voordeel voor zichzelf trachtte te behalen.
4.3 Nadere bewijsoverweging; feitelijke handelingen
De raadsman heeft tenslotte aangevoerd dat vrijspraak dient te volgen omdat uit een beslissing d.d. 12 april 2006 van de Geschillencommissie Bankzaken zou volgen dat de leningsovereenkomsten tussen de bank en mevrouw [slachtoffer1] nietig zijn en om die reden de overboekingen ten laste van de rekening van mevrouw [slachtoffer1] nooit hebben plaatsgevonden.
De rechtbank overweegt hieromtrent dat, afgezien van de vraag of de overeenkomsten nietig, danwel vernietigbaar zijn, de feitelijke handelingen van verdachte desalniettemin hebben plaatsgevonden en deze de thans bewezenverklaarde verduistering opleveren.
5. De strafbaarheid van het feit
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
6.1 Het rapport van de deskundige
Uit het door R. Severien, psychiater, omtrent verdachte uitgebrachte rapport d.d. 5 mei 2006 komt onder meer -zakelijk weergegeven- het navolgende naar voren:
Betrokkene is een man met een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis bij wie tevens sprake is van een eenmalige depressie, chronisch van aard en matig tot ernstig van vorm. Gelet op de bestaande informatie en de eigen verklaringen van betrokkene lijkt dit ten tijde van het ten laste gelegde ook het geval. Betrokkene lijdt aan een matig ernstige tot ernstige depressie, welke zich in het jaar voorafgaand aan het ten laste gelegde reeds manifesteerde en waarvoor hij zich echter niet eerder dan in het najaar van 2003 onder behandeling van deskundigen heeft laten stellen. Betrokkene verklaart sinds bij hem de depressieve klachten initieerden er onafgebroken tot heden in meer of mindere mate last van te hebben gehouden. Een depressie brengt in zekere mate een kwetsbaarheid met zich mee, in die zin dat de stoornis de betrokkene toch in bepaalde mate beïnvloedbaar kan maken. Dit zou ook ten aanzien van het ten laste gelegde het geval geweest kunnen zijn met betrokkene, met name waar het allerlei duistere praktijken betreft van bepaalde lieden, bevriend of niet bevriend. Op grond van bovenstaande dient betrokkene naar het oordeel van de onderzoeker als verminderd toerekeningsvatbaar te worden beschouwd met betrekking tot het ten laste gelegde.
6.2 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank verenigt zich met de conclusie van voornoemd rapport op grond van de onderbouwing ervan. Zij is van oordeel dat op grond van het strafdossier, het verhandelde ter terechtzitting en het rapport van voornoemde deskundige, voldoende vast is komen te staan dat de telas-te-ge-legde en bewezenverklaarde feiten aan verdachte kunnen worden toegerekend, zij het in enigszins verminderde mate.
Nu overigens uit het onderzoek ter terechtzitting geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten, is verdachte strafbaar voor het door hem gepleegde strafbare fei-t.
7. Motivering van de straf, bijkomende straf en maatregel
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door hem bewezengeachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 (twee) jaren en tevens dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer1] zal worden toegewezen tot een bedrag van € 154.305,70 met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft in zijn hoedanigheid van bewindvoerder grote geldbedragen verduisterd. Verdachte, die lange tijd advocaat is geweest, voerde dit bewind, op verzoek van de vader van rechthebbende, over het vermogen van een persoon die ten gevolge van haar geestelijke toestand niet in staat was zelf haar vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. Verdachte heeft door zijn handelen het vertrouwen dat de vader van de rechthebbende in hem had, niet alleen als bewindvoerder maar tevens als advocaat, en ook het bijzondere vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer aan personen met een dergelijk beroep wordt gesteld, ernstig geschonden.
De aard en ernst van het feit rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank in beginsel een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van aanzienlijke duur. De rechtbank zal dit echter niet opleggen en heeft daarbij in het bijzonder acht geslagen op het rapport van R. Severien, voormeld, waaruit naar voren komt dat verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar dient te worden beschouwd. In dat rapport wordt bovendien de aanbeveling gedaan verdachte een voorwaardelijke straf op te leggen. Ter terechtzitting heeft de raadsman van verdachte voorts betoogd dat verdachte, gelet op zijn huidige psychische conditie, naar alle waarschijnlijkheid niet in staat is een werkstraf uit te voeren. Deze (zeer) zorgelijke psychische beostand van verdachte wordt bevestigd in de brief van 17 oktober 2005 van diens behandelend psycholoog, drs. S.C. van Gool. Daarnaast heeft de rechtbank bij de bepaling van de strafmodaliteit, ten voordele van verdachte rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte, blijkens het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van verdachte, niet eerder is veroordeeld.
Alles afwegende en daarbij nog in aanmerking genomen dat de zaak sinds de aanvang daarvan door het openbaar ministerie niet zeer voortvarend is aangepakt, ziet de rechtbank aanleiding over te gaan tot het opleggen van een aanzienlijke, doch geheel voorwaardelijke vrijheidsstraf.
Om de ernst van diens handelen te benadrukken, alsmede het geschonden maatschappelijke vertrouwen te herstellen, zal de rechtbank daarnaast overgaan tot ontzetting van verdachte van het recht om als gerechtelijk bewindvoerder op te treden voor de duur van 5 jaar.
7.1 De benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer1], van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor de behandeling in dit strafgeding. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor bewezengeachte feit, rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 94.305,70 (vierennegentig duizend en driehonderdvijf euro en zeventig cent), bestaande uit het bedrag van de overboekingen, vermeerderd met de hierop betaalde provisie (post 1 tot en met 6 in Bijlage II bij het voegingsformulier). De rechtbank heeft op het totale bedrag van de overboekingen het bij bindend advies van de Geschillencommissie Bankzaken vastgestelde bedrag van € 60.000 in mindering gebracht, omdat dit bedrag betrekking heeft op voornoemde leningen en door de bank op grond van het bindend advies aan de benadeelde partij moet worden vergoed. De vordering kan dan ook tot het bedrag van € 94.305,70 (vierennegentig duizend en driehonderdvijf euro en zeventig cent) worden toegewezen.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [slachtoffer1] voornoemd wordt, gelet op het feit dat verdachte veelal in het buitenland verblijft, hetgeen de controle op betaling bemoeilijkt en gelet op het feit dat verdachte vooralsnog niet tot enige terugbetaling van het verschuldigde is overgegaan, als extra waarborg voor die betaling, aan verdachte de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opgelegd.
De rechtbank ziet aanleiding de vervangende hechtenis die zij op grond van de wet hierbij zal moeten opleggen in dit geval vast te stellen op één dag. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat aannemelijk is dat verdachte onevenredig zwaar wordt getroffen door een te effecturen hechtenis vanwege de psychische toestand waarin verdachte thans verkeert en het chronische karakter daarvan.
Het deel van de vordering van de benadeelde partij dat betrekking heeft op de debetrente over de belening van de aandelen (post 7 tot en met 16 op Bijlage II bij het voegingsformulier) is niet van zo eenvoudige aard dat dit zich leent voor behandeling in dit strafgeding. De rechtbank wijst daarbij op de invloed die de aanzienlijk daling van de waarde van de aandelen op de verschuldigde rente kan hebben gehad, waardoor de precieze verloren rente thans niet eenvoudig vast te stellen is. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij in dat gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan dat deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Nu het deel van de vordering dat betrekking heeft op de declaratie van Loyens & Loeff (post 17 op Bijlage II bij het voegingsformulier) naar het oordeel van de rechtbank niet als door het bewezenverklaarde feit ontstane rechtstreeks schade is aan te merken, zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij ook in dat gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan die slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf, bijkomende straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 24c, 28, 31, 36f, 57, 321, 323 en 325 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezengeachte.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Verduistering gepleegd door bewindvoerders, ten opzichte van enig goed dat zij als zodanig onder zich hebben, meermalen gepleegd
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) maanden.
Beveelt dat deze straf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Ontzet verdachte uit het recht om als gerechtelijk bewindvoerder op te treden voor de duur van 5 jaar.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer1], in deze vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger benadeelde partij], wonende [adres] toe tot een bedrag van € 94.305,70 (vierennegentig duizend en driehonderdvijf euro en zeventig cent).
Veroordeelt verdachte aan [slachtoffer1] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij [slachtoffer1], te betalen de som van € 94.305,70 (vierennegentig duizend en driehonderdvijf euro en zeventig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 1 (één) dag, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van de voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer1] niet-ontvankelijk in het resterende gedeelte van haar vordering.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.G. Bauduin, voorzitter,
mrs. J. Piena en W.M. de Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N.K. Magnin, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 22 februari 2007.
De griffier is buiten staat dit vonnis te tekenen.