ECLI:NL:RBAMS:2007:AZ7244

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05-5390 BELEI
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T.P.J. de Graaf
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van remigratievoorzieningen wegens niet tijdig aanvragen van Surinaamse nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 januari 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, wonende in Suriname, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (SVB). De eiser had in 2000 een aanvraag ingediend voor een remigratie-uitkering en basisvoorziening, maar heeft nagelaten om binnen de gestelde termijn een aanvraag voor de Surinaamse nationaliteit in te dienen. De SVB heeft op 17 juni 2005 het recht op remigratievoorzieningen ingetrokken, omdat de eiser niet had voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Remigratiewet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser, ondanks zijn detentie, niet tijdig een aanvraag had ingediend en dat hij zelf verantwoordelijk was voor zijn situatie. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de remigratievoorzieningen gerechtvaardigd was, omdat de eiser niet had aangetoond dat hij alles had gedaan wat redelijkerwijs mogelijk was om de nationaliteit van het bestemmingsland te verkrijgen. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht opgelegd. De uitspraak is gedaan in het kader van de bestuursrechtelijke procedure en is openbaar gemaakt op 15 januari 2007.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 05/5390 BELEI
tussen
[eiser], wonende in Suriname,
eiser,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gevestigd te Amstelveen,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. K. Verbeek.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 15 november 2005 een beroepschrift ontvangen, gericht tegen het besluit van verweerder van 6 oktober 2005, kenmerk LD0038987 ROBB 140041 (hierna: bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 10 januari 2007.
2. OVERWEGINGEN
Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij was vanaf 1972 woonachtig in Nederland. Op 13 juni 2000 heeft hij een aanvraag ingediend voor een remigratie-uitkering en basisvoorziening. Eiser heeft op 14 juli 2000 een zogenoemde nationaliteitsverklaring ondertekend waarin hij verklaart “alles te doen wat redelijkerwijs mogelijk is om de Surinaamse nationaliteit zo spoedig mogelijk te verkrijgen”.
Bij besluit van 20 april 2004 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij recht heeft op de gevraagde voorzieningen en dat een definitieve beslissing over de ingangsdatum van het recht wordt genomen nadat verweerder via het bevolkingsregister bericht heeft ontvangen over de remigratie. De remigratie dient binnen zes maanden plaats te vinden.
Eiser is vertrokken naar Suriname op 15 juni 2004. Verweerder heeft de ingangsdatum van het recht op remigratie-uitkering en de tegemoetkoming ziektekostenverzekering vastgesteld op 16 juni 2004.
Bij brief van 25 juni 2004 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij zijn aanvraag tot naturalisatie moet bewijzen door overlegging van een kopie van de ontvangstbevestiging van de autoriteit waar hij dit verzoek moet indienen. Dit bewijs moet binnen drie maanden na aankomst in het bestemmingsland in het bezit zijn van verweerder. Als eiser niet aan deze verplichting voldoet, zal de betaling van de remigratie-uitkering worden geschorst. Bij brief van 21 september 2004 heeft verweerder eiser een rappel gezonden.
Bij besluit van 14 december 2004 heeft verweerder de betaling van de remigratie-uitkering en de tegemoetkoming ziektekostenverzekering met ingang van 1 januari 2005 geschorst omdat eiser de mededelingsplicht niet is nagekomen nu hij geen bewijsstukken heeft overgelegd over de naturalisatieprocedure.
Eiser heeft op 4 april 2005 aan verweerder gemeld dat hij tot 25 mei 2005 in de gevangenis zit en de naturalisatie niet kan aanvragen.
Bij primair besluit van 17 juni 2005 heeft verweerder het recht op de remigratievoorzieningen ingetrokken. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Hij heeft zich daarbij beroepen zich op overmacht omdat hij door zijn detentie van oktober 2004 tot en met mei 2005 niet in staat was de naturalisatie aan te vragen.
Op 29 september 2005 is een telefoongesprek gevoerd door verweerder met eiser en de sociaal attaché in Paramaribo. Uit dit gesprek blijkt dat de aanvraag om verkrijging van de Surinaamse nationaliteit nog niet was ingediend.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Hiertoe heeft verweerder het volgende overwogen. Op grond van artikel 13 van het Uitvoeringsbesluit Remigratiewet (hierna: het Uitvoeringsbesluit) is de SVB verplicht om een besluit tot toekenning van basisvoorzieningen in te trekken en een besluit tot toekenning van de maandelijkse remigratie-uitkering te wijzigen als een persoon met uitsluitend de Nederlandse nationaliteit heeft nagelaten om al hetgeen te doen wat in redelijkheid mogelijk is om de nationaliteit van het bestemmingsland met bekwame spoed te verkrijgen. Eiser heeft niet binnen drie dan wel zes maanden na zijn vertrek uit Nederland een aanvraag tot verkrijging van de Surinaamse nationaliteit ingediend en evenmin op andere wijze op de brieven van 25 juni 2004 en 21 september 2004 gereageerd. Ook ten tijde van het bestreden besluit is nog geen verzoek tot naturalisatie gedaan. Dat eiser is aangehouden op Schiphol en daarna is veroordeeld tot gevangenisstraf zijn omstandigheden waarvoor eiser zelf verantwoordelijkheid draagt. Bovendien had eiser het verzoek ter verkrijging van de Surinaamse nationaliteit vóór deze gebeurtenissen kunnen indienen, aldus verweerder.
Eiser heeft in beroep gewezen op de bijzondere omstandigheden waarin hij ten tijde van belang verkeerde. In dat kader heeft eiser gewezen op zijn drugsgebruik, gevangenisopnames en deelname aan een afkickprogramma. Eiser is van mening dat de intrekking van de remigratievoorzieningen onevenredig hard is.
Verweerder heeft in beroep zijn standpunt gehandhaafd.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Remigratiewet is deze wet onder meer van toepassing op een meerderjarige Nederlander, die niet tevens een andere nationaliteit bezit en die verklaart bereid te zijn al hetgeen te doen wat in redelijkheid mogelijk is, om de nationaliteit van het bestemmingsland met bekwame spoed te verkrijgen.
Uit het bepaalde in artikel 3, derde lid, aanhef en onder b, van de Remigratiewet volgt dat alleen aanspraak bestaat op de voorzieningen ingevolge deze wet indien wordt voldaan aan enkele bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden. Die voorwaarden betreffen in ieder geval: een verklaring als bedoeld in de vorige alinea, en in overeenstemming met deze verklaring te doen al hetgeen wat redelijkerwijs mogelijk is om binnen een redelijke termijn de nationaliteit van het bestemmingsland te krijgen.
In artikel 6 van de Remigratiewet is bepaald dat indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden bedoeld in de artikelen 3 en 4, het recht op de voorzieningen wordt beëindigd, de betaling van de op grond van dat recht uit te keren bedragen wordt geschorst en de op grond daarvan reeds betaalde bedragen geheel of gedeeltelijk wordt teruggevorderd, voor zover dat bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald.
In artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit - voor zover hier van belang - is onder meer bepaald dat de remigrant zo spoedig mogelijk bij de autoriteiten van het bestemmingsland een verzoek indient ter verkrijging van de nationaliteit van dat land.
In artikel 13, eerste lid, van genoemd besluit is onder meer bepaald dat onverminderd het elders bij of krachtens de wet bepaalde inzake wijziging of intrekking van een besluit tot toekenning van de basisvoorzieningen dan wel de remigratievoorzieningen, de SVB een dergelijk besluit wijzigt of intrekt, indien een persoon als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van de wet heeft nagelaten al hetgeen te doen wat in redelijkheid mogelijk is, om de nationaliteit van het bestemmingsland met bekwame spoed te verkrijgen.
In het derde lid van genoemd artikel is bepaald dat indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn de SVB kan besluiten met betrekking tot uitkeringstijdvakken in het verleden geheel of gedeeltelijk van wijziging of intrekking af te zien.
Met betrekking tot de in artikel 3, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit genoemde verplichtingen is in de Nota van Toelichting op het Besluit (Stb. 2000/128) het volgende vermeld:
“Indien uit controle blijkt dat de remigrant aan het gestelde in dit artikel heeft voldaan, en het niet verkrijgen van de nationaliteit van het bestemmingsland gelegen is buiten de schuld van de betrokkene, worden er geen maatregelen opgelegd. In de andere situaties zijn de maatregelen van hoofdstuk 4 van toepassing.”
In de bundel “Beleidsregels SVB” is in paragraaf 5.3.2.5 onder het kopje “Verkrijging nationaliteit” vermeld dat de SVB de regel hanteert dat de remigrant in beginsel binnen 6 maanden na aankomst in het bestemmingsland een aanvraag tot naturalisatie moet indienen. Doet de remigrant dit niet dan wordt het recht op remigratievoorziening geschorst. Indien vervolgens na het verstrijken van wederom zes maanden nog niet is aangetoond dat een verzoek tot naturalisatie is ingediend, dan wordt het recht op remigratievoorziening definitief beëindigd met ingang van het moment waarop de voorziening is geschorst.
De rechtbank kan en zal in het midden laten of de in de vorige alinea beschreven uitvoeringspraktijk in overeenstemming is met de wettelijke bepalingen. Daarover is twijfel mogelijk nu in deze uitvoeringspraktijk geen onderscheid wordt gemaakt naar de gevallen waarin de niet tijdige aanvraag wel en de gevallen waarin die aanvraag niet tot vertraging van de naturalisatie heeft geleid. In dat verband is ook van belang dat in de Nota van Toelichting op het Uitvoeringsbesluit (blz. 16) is opgemerkt dat de invulling van de term “zo spoedig mogelijk” afhankelijk is van de wettelijke bepalingen van het bestemmingsland, en dat de nationaliteitswetgevingen en de daarin gehanteerde voorwaarden en termijnen van de verschillende landen uiteenlopen en aan wijzigingen onderhevig zijn.
Gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval is de rechtbank van oordeel dat eiser niet heeft voldaan aan zijn verplichting om zo spoedig mogelijk een aanvraag om naturalisatie in te dienen, en daardoor heeft nagelaten om al datgene te doen wat in redelijkheid mogelijk is om de nationaliteit van het bestemmingsland met bekwame spoed te verkrijgen. In dat kader overweegt de rechtbank het navolgende.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat eiser op 15 juni 2004 naar Suriname is vertrokken. Deze datum markeert de aanvang van de termijn waarbinnen eiser een aanvraag had moeten indienen. Ten tijde van de bekendmaking van het bestreden besluit, 6 oktober 2005, was de aanvraag evenwel nog steeds niet ingediend. Dat eiser als gevolg van zijn detentie in de periode van oktober 2004 tot 20 mei 2005 niet in staat is geweest om een aanvraag in te dienen doet hieraan niet af. De aanvraag had zowel voor als (gelet op de door verweerder gehanteerde uitvoeringspraktijk) na de detentie (in de periode van 20 mei tot 15 juni 2005) ingediend kunnen worden. Voorts heeft eiser zichzelf verwijtbaar in de positie gebracht dat hij gedurende de hiervoor genoemde periode geen aanvraag kon indienen. Ten slotte is aannemelijk dat doordat eiser de aanvraag niet heeft ingediend binnen de door verweerder gehanteerde periode vertraging met betrekking tot zijn naturalisatie is opgetreden. In dat verband is van belang dat eiser in Suriname is geboren, en derhalve behoort tot een van de categoriëen van personen voor wie in Suriname geen wachttijd geldt met betrekking tot de naturalisatie.
De door eiser gestelde bijzondere omstandigheden vormen geen dringende reden als bedoeld in het derde lid van artikel 13 van het Uitvoeringsbesluit. Naar vaste jurisprudentie (zie o.m. CRvB 25 november 2005, LJN: AU7537) kunnen dringende redenen als hier bedoeld slechts gelegen zijn in onaanvaardbare financiële of sociale consequenties van een herziening voor de betrokkene. Nu van dergelijke consequenties niet is gebleken, was verweerder gehouden om de remigratie-uitkering te beëindigen, en het besluit tot toekenning van de basisvoorziening in te trekken.
Gelet op het hiervoor overwogene zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of opdracht tot vergoeding van het griffierecht.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
Deze uitspraak is gedaan op 15 januari 2007 door mr. T.P.J. de Graaf, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Lammertink, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending ervan hoger beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State te ‘s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
D:B