ECLI:NL:RBAMS:2007:AZ6713

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/052076-04
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van zelfdodingsconsulent in zaak van hulp bij zelfdoding

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 januari 2007 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van hulp bij zelfdoding. De verdachte, een zelfdodingsconsulent, werd ervan beschuldigd opzettelijk behulpzaam te zijn geweest bij de zelfdoding van [betrokkene] op 9 juni 2004. De rechtbank heeft de zaak behandeld naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 22 december 2006 en 8 januari 2007. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk, maar de rechtbank oordeelde dat niet wettig en overtuigend bewezen was wat de verdachte was ten laste gelegd. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet actief sturend of regievoerende instructies had gegeven aan [betrokkene] en dat zijn hulpverlening niet als strafbaar kon worden aangemerkt. De rechtbank baseerde haar oordeel op de verklaringen van getuigen en de inhoud van de communicatie tussen de verdachte en [betrokkene]. De rechtbank benadrukte dat de verdachte niet aanwezig was bij de zelfdoding en geen middelen of instructies had verstrekt die gericht waren op het uitvoeren van de zelfdoding. De verdachte werd uiteindelijk vrijgesproken van de tenlastelegging, omdat niet kon worden uitgesloten dat zijn hulpverlening niet strafbaar was.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/052076-04
Datum uitspraak: 22 januari 2007
op tegenspraak
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres], en aldaar verblijvende.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 22 december 2006 en 8 januari 2007.
1. Telastelegging
Aan verdachte is blijkens de dagvaarding zoals deze ter terechtzitting van 22 december 2006 is gewijzigd, telastegelegd dat:
[betrokkene] op of omstreeks 9 juni 2004 te Amsterdam zich van het leven heeft benomen door het innemen van (een combinatie van) een of meer medicijnen, waarbij hij, verdachte, in of omstreeks de periode van 1 augustus 2003 tot en met 9 juni 2004 te Velp, in elk geval in Nederland, (telkens) opzettelijk behulpzaam is geweest, terwijl die zelfdoding is gevolgd, immers heeft hij, verdachte toen en daar (telkens) opzettelijk
- eind 2003/begin 2004 die [betrokkene] geadviseerd omtrent het gebruik en/of werking van medicijnen en doseringen en/of
- een lijst met medicijnen die [betrokkene] hem, verdachte, op of omstreeks 25 januari 2004 had toegestuurd met die [betrokkene] besproken en/of
- op of omstreeks 5 februari 2004 een stuk getiteld “algemene informatie omtrent de wijze van zelfdoding” aan die [betrokkene] toegestuurd en/of
- in deze algemene informatie een geïndividualiseerde medicatie-instructie opgenomen waarin hij, verdachte aangaf hoe die [betrokkene] haar “pil van Drion” moest samenstellen en/of welke (hogere dan normale) dosering(en) voor die [betrokkene] het meest aangewezen was/waren;
2. Voorvragen
3. Waardering van het bewijs
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte terzake het door haar bewezengeachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen is telastegelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
Motivering van de vrijspraak
De relevante feiten.
Op 9 juni 2004 te omstreeks 04.10 uur is in haar woning te [woonplaats] overleden [betrokkene], naar moet worden aangenomen als gevolg van het innemen, vanaf omstreeks 03.15 uur, aanzienlijke hoeveelheden geneesmiddelen.
Het verslag betreffende een niet natuurlijke dood van de lijkschouwer van de gemeente Amsterdam L.D.M. Fassaert van 9 juni 2004 houdt dienaangaande onder meer het volgende in:
“In aanwezigheid van vriendinnen heeft betrokkene zich met opgespaarde medicijnen gesuïcideerd, waarschijnlijk depronal.”
Uit de verklaringen van de getuigen VdB. en VZ., die bij de zelfdoding van [betrokkene] aanwezig zijn geweest, blijkt dat zij vanaf omstreeks 03.15 uur geneesmiddelen heeft ingenomen voordat de getuigen om 04.10 uur tot de conclusie kwamen dat [betrokkene] was overleden.
[betrokkene] heeft begin augustus 2003 telefonisch contact opgenomen met verdachte, die zich blijkens zijn briefpapier onder meer afficheert als “suicidecounselor i.s.m. de stichting De Einder”. Dit heeft geresulteerd in diverse telefoongesprekken tussen verdachte en [betrokkene] over verschillende met haar voorgenomen zelfdoding verband houdende onderwerpen.
Vanaf januari 2004 werd er tussen verdachte en [betrokkene] onder andere gesproken over de door [betrokkene] opgespaarde en ter verwezenlijking van haar doodswens in te nemen geneesmiddelen.
In een aan verdachte gefaxte brief van 25 januari 2004 (hierna: de “fax van 25 januari 2004”) schreef [betrokkene] aan verdachte:
“Hallo [verdachte],
Hier mijn voorraad:
Temazepam capsules 10 mg. 100 st.
,, tabletten 10 mg. 15 st.
(....)
Flurazepam capsules 30 mg 30 st.
,, ,, 15 mg 15 st.
(....)
Depronal capsules 150 mg. 15 st.
Deze week wordt herhaal recept naar apotheek gezonden (heb niet gevraagd hoeveel)
We spreken elkaar,
(....)”
Bij gefaxte brief van 5 januari 2004 (hierna: “de brief van 5 februari 2004”) schreef verdachte aan [betrokkene] onder meer:
“Beste [betrokkene],
Met excuses voor de vertraging hierbij mijn informatie die ik je zoals afgesproken zou sturen.
Het spreekt denk ik voor zich. (....) Wel heb ik een combinatie opgesomd van jouw middelen, dit voor alle duidelijkheid.
Daarbij zie je dat ik doseringen heb genomen die beduidend hoger liggen dat (de rechtbank leest: “dan”) de werkgroep die zich ermee bezighoudt voorschrijft. Dit om je gevoel van zekerheid te vergroten.
(....)”
Bij laatstbedoelde brief was als bijlage een geschrift gevoegd met de volgende inhoud:
“Algemene informatie omtrent de wijze van zelfdoding
Uitgaande van de informatie die ik ontvangen heb, het volgende:
De werkgroep van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek naar Zorgvuldige Zelfdoding (....) bericht:
“De praktijk heeft uitgewezen dat 3 gram dextropropoxyfeen (20 capsules Depronal van 150 mg) dodelijk is, mits ingenomen in combinatie met tenminste één langwerkend benzodiazepine. Gebruik van nog een tweede benzodiazepine acht de werkgroep niet noodzakelijk, maar is in de praktijk doeltreffende gebleken.” De werkgroep vat later samen: “Dextropropoxyfeen is in de praktijk een doeltreffend dodelijk middel gebleken, mits: - tenminste drie weken geen opiaten en benzodiazepinen zijn gebruikt; en: - gecombineerd met tenminste één benzodiazepine dat een lange werkingsduur heeft.”
De dood treedt in door ademstilstand in de diepe slaap.
Je informatie voert, zoals besproken tot de volgende eigen “pil van Drion”:
-30 capsules depronal (dit is het middel dat voor de dood zorgt).
-15 capsules flurazepam 30 mg en 15 tabletten flurazepam 15 mg, samen 675 mg.
(De werkgroep beveelt aan 300 mg.) Dit is een doorslaapmiddel.
-40 capsules temazepam 10 mg en 15 tabletten temazepam 10 mg, 550 mg dus.
(de werkgroep beveelt aan 400 mg). Dit is een inslaapmiddel.
De depronalkorrels kunnen enkele dagen tevoren uit de capsules gehaald en bij de fijngemaakte tabletten gevoegd. De capsules flurazepam en temazepam kunnen worden geleegd of opgelost.
36 tot 48 uur tevoren een anti-braakmiddel gebruiken, bijvoorbeeld Primperan en Domperidon, om de 6 tot 8 uur één tablet, eventueel de laatste keer twee, ongeveer een uur voor de zelfdoding.
(....)”
Juridisch kader.
De vraag die voorligt is of de door verdachte aan [betrokkene] met het oog op haar zelfdoding geboden hulpverlening strafbaar is onder artikel 294 lid 2 Sr.
Na het arrest van de HR van 5 december 1995, NJ 1996, 322 wordt - naar blijkt uit de literatuur, jurisprudentie en door verschillende ministers van justitie op diverse schriftelijke vragen van de Tweede Kamer gegeven antwoorden - in de doctrine algemeen aangenomen dat de in art. 294 lid 2 Sr. bedoelde hulp bij zelfdoding niet strafbaar is, indien die hulp zich heeft beperkt tot het voeren van gesprekken, het geven van inlichtingen en/of het verlenen van morele steun. (1)
De toenmalige minister van justitie Korthals heeft in zijn op 25 februari 1999 ontvangen beantwoording van vragen van het lid Buijs (CDA) onder meer opgemerkt : (2)
“Indien sprake is van het geven van instructies is (....) wél sprake van strafbare behulpzaamheid. In het geven van een instructie ligt besloten dat het initiatief komt te liggen bij degene die de instructie geeft, die dus als het ware de regie in handen neemt.”
Na de inwerkingtreding van het gewijzigde art. 294 Sr. heeft de minister van justitie in de persoon van minister Donner het begrip “instructie” tot tweemaal toe nader afgebakend in de beantwoording van kamervragen (3) . In de eerste beantwoording spreekt de minister over:
“(....) duidelijke, op naleving gerichte instructies (....)”
In de tweede beantwoording stelt deze minister onder meer:
“Wel strafbaar is in beginsel degene die in het concrete geval middelen verschaft of toedient en duidelijke, op navolging en uitvoering gerichte instructies geeft aan degene die tot zelfdoding heeft besloten.”
In zijn arrest van 14 oktober 2003, dat de aanleiding vormde voor het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2005 ( zaak [AR8225]), overwoog het gerechtshof te Leeuwarden onder meer het volgende:
“(....)
Uit de (....) kamerstukken (....) Tweede Kamer, vergaderjaar 1999/2000, 26 691, no. 6) volgt (....) dat de Minister van Justitie de opvatting was toegedaan dat (....) vormen van hulp, zoals het voeren van gesprekken, het bieden van morele steun of het doen van louter informatieve mededelingen niet als strafbare behulpzaamheid bij zelfmoord kunnen worden beschouwd. Voorts geeft de Minister van Justitie aan dat algemene informatie of een advies in algemene zin die/dat het karakter krijgt van een ‘instructie’ en is gericht op een “concrete handeling of vaardigheid”, gekoppeld aan de uitvoering er van en komend van een persoon die daarin meer deskundig is dan degene die haar ontvangt, wel als strafbare vormen van hulp moeten worden aangemerkt.
(....)
Voorts overweegt het hof dat de opvatting van de Minister van Justitie strookt met de wijze waarop de Hoge Raad in voormeld arrest (de rechtbank voegt toe: van 5 december 1995, NJ 1996, 322) het delictsbestanddeel “behulpzaam zijn” heeft afgebakend. Naar het oordeel van de Hoge Raad dient bij het bepalen van de uitleg van dit delictsbestanddeel immers aansluiting te worden gezocht bij het algemeen spraakgebruik. “Instructies” en “concrete handelingen of vaardigheden”, welke voorafgaand aan de zelfmoord plaatsvinden, kunnen zogezien, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, in beginsel worden aangemerkt als vormen van hulp die onder de reikwijdte van het begrip “behulpzaam zijn” in artikel 294 (de rechtbank voegt toe: lid 2) van het Wetboek van Strafrecht vallen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt het hof tot het oordeel, dat “instructies” en “concrete handelingen of vaardigheden” in beginsel als strafbare vormen van hulp aangemerkt kunnen worden (....)”
Standpunt van de officier van justitie.
De kern van het verwijt dat de officier van justitie aan verdachte in de telastelegging als ter terechtzitting gewijzigd maakt is, dat verdachte zich niet heeft beperkt tot het geven van algemene informatie, het voeren van gesprekken en het bieden van morele steun, maar dat zijn hulp zich tevens heeft uitgestrekt tot het geven van een concrete, op de bijzondere situatie van [betrokkene] toegesneden, en derhalve strafbare, instructie (4) . Dit zou met name zijn geschied in telefoongesprekken die ongeveer eind december 2003 en begin 2004 plaatsvonden, in de brief van 5 februari 2004 en - naar de rechtbank begrijpt - in de tweede alinea, in het bijzonder in de eerste zes regels daarvan, van de bijlage bij laatstbedoelde brief.
Standpunt verdachte.
Verdachte heeft hier tegenover ter terechtzitting betoogd dat hetgeen hij in de bewuste tweede alinea van de bijlage bij de brief van 5 februari 2004 heeft weergegeven slechts een bevestiging is van het door [betrokkene] aan hem, verdachte, medegedeelde voornemen om méér medicijnen in te nemen, dan worden genoemd in de algemene informatie, weergegeven in de eerste alinea van dit advies. De inhoud daarvan is ontleend aan de publicatie “Informatie over humane zelfdoding”, een uitgave van de stichting Wetenschappelijk Onderzoek naar Zorgvuldige Zelfdoding (SWOZZ, hierna: de SWOZZ-wijzer), pagina’s 51 en 55. [betrokkene] had, aldus verdachte, hem te kennen gegeven bang te zijn dat de dosering, waartoe in die publicatie wordt geadviseerd voor haar te gering zou zijn, althans dat zij om haar moverende redenen, waarover nader, behoefte had aan een hogere dosering teneinde de werking van de middelen te versnellen.
Dienaangaande heeft verdachte ter terechtzitting onder meer verklaard:
(....)
Ze heeft mij op 25 januari 2004 een fax gestuurd met een opgave van de middelen die ze in huis had. Daaruit blijkt dat ze al wist welke hoeveelheden nodig waren en dat ze wist dat ze van Depronal nog niet genoeg had. Haar fax over de medicijnen was naar aanleiding van een telefoongesprek waarin we uitvoerig hebben gesproken over de geschiktheid van de medicijnen die ze in huis had.
(....)
In reactie op haar fax heb ik op 5 februari 2004 die brief met bijlage met de informatie uit het boekje "Humane zelfdoding" aan haar gestuurd. Ik heb in die bijlage ook een alinea opgenomen die op haar was toegespitst.
(....)
[betrokkene] had een grotere hoeveelheid in huis dan strikt genomen nodig was. Ze vertelde me dat ze zoveel mogelijk zekerheid wilde. Ze wilde zo spoedig mogelijk overlijden, zodat de schouwarts zo snel mogelijk kon komen en haar lichaam ter beschikking kon worden gesteld van de wetenschap. Ze wilde zo zeker en zo snel mogelijk overlijden. Later heb ik in het strafdossier gelezen dat ze moeilijk onder narcose te brengen was. Dat wist ik op dat moment niet. Maar waarschijnlijk wilde ze daarom meer gebruiken. Ze zei tegen mij in het telefoongesprek dat ze dan wel de helft zou nemen van wat ze in huis had. Dat was beduidend meer dan wat de SWOZZ-wijzer aangaf. Ik heb met opzet in de bijlage de hoeveelheden die de SWOZZ-wijzer noemt opgenomen. Als ik mensen informeer over de medicijnen, geef ik altijd de hoeveelheden die door de SWOZZ-wijzer worden aanbevolen.
(....)
Ik heb haar beloofd haar een neerslag van ons gesprek te sturen. Wat in die brief en de tweede alinea van die bijlage staat is dus het resultaat, een bevestiging van eerder door haar getrokken conclusies. Ik heb niet uit eigen beweging het advies gegeven om een hogere dosis te gebruiken.
(....)
In de tweede alinea van de bijlage staat nadrukkelijk "je informatie". Dat is wel wezenlijk. Ik werk met háár informatie. Het ging om háár eigen "pil van Drion", zoals zij die zou gaan gebruiken. Zij aarzelde namelijk zelf of de in de eerste alinea van het advies als algemeen opgenomen dosering wel voldoende zou zijn.
De algemene informatie komt uit de SWOZZ-Wijzer. Ik heb het door elkaar geklutst in die brief. Het was juister geweest als ik nog duidelijker in de brief had opgenomen dat het haar wens en haar voornemen was om een hogere dosering toe te passen. Ik heb geen doseringen verhoogd. In de brief staat dat ik de doseringen heb aangepast om het gevoel van zekerheid te verhogen. Ik heb dus naar aanleiding van de gesprekken op haar verzoek de hogere doseringen vermeld en tussen haakjes de doseringen uit de SWOZZ-wijzer genoemd.
Standpunt van de raadsman.
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van de beschuldiging behoort te worden vrijgesproken. Aan het criterium van het arrest van het gerechtshof Leeuwarden in de zaak [X] wordt door de handelwijze van verdachte niet voldaan, aangezien hij niet aanwezig was bij de zelfdoding; geen geneesmiddelen, voorwerpen of medicijnen verschafte, geen instructies, op naleving gericht, aan [betrokkene] verschafte; nooit regie van haar zelfdoding voerde; nimmer daarbij de leiding had of sturend optrad en slechts reageerde op verzoeken van [betrokkene], die zélf wilde sterven, steeds zélf het initiatief nam en zélf informatie wilde, kortom zélf humaan wilde sterven; aldus, verkort en zakelijk weergegeven, de raadsman.
Subsidiair heeft de raadsman een beroep gedaan op rechtsdwaling. Verdachte kende de jurisprudentie en het standpunt van de minister van justitie over art. 294 Sr. en mocht er van uitgaan dat sprake was van straffeloze hulp.
Beoordeling.
Voor de beantwoording van de in dit strafproces voorliggende vraag, te weten of met de handelwijze van verdachte in verband met de zelfdoding van [betrokkene] de grenzen van een toelaatbare hulp bij zelfdoding zijn overschreden, behoeft de rechtbank een zo duidelijk mogelijk criterium.
In het arrest van het hof Leeuwarden, waarin aansluiting is gezocht bij de voormelde wetsgeschiedenis op het nieuwe artikel 294 Sr. zoals dat op 1 april 2002 in werking is getreden, kan een criterium worden gevonden in de formulering dat strafbaar is de hulp bij zelfdoding, indien die hulp het karakter krijgt van een instructie, gericht op een concrete handeling of vaardigheid gekoppeld aan de uitvoering ervan en komend van een persoon die daarin meer deskundig is dan de persoon die haar ontvangt.
De rechtbank acht echter het aldus omschreven begrip “instructie” alléén als toetsingsnorm minder goed bruikbaar. Weliswaar is het ontleend aan de wetsgeschiedenis op de wijziging van art. 294Sr., maar het woord “instructie” komt in het algemeen spraakgebruik, dat volgens het arrest van de Hoge Raad, NJ 1996, 322 leidraad dient te zijn bij de uitleg van het begrip “behulpzaam zijn“ in artikel 294 Sr., in verschillende betekenissen voor. De tweeledige afbakening van het begrip “instructie” door minster Donner, als hiervoor tevens weergegeven, is bovendien niet eenduidig.
De rechtbank geeft er dan ook de voorkeur aan om bij het aanleggen van een bruikbaar toetsingscriterium tevens aansluiting te zoeken bij de reeds op 25 februari 1999 ontvangen beantwoording van kamervragen door de toenmalige minister van justitie Korthals, die met zijn ambtgenote van VWS het begrip “instructie” in de parlementaire geschiedenis van het tweede lid van artikel 294 Sr. introduceerde (5).
De vraag waarvoor de rechtbank dan ook staat is of de feitelijke gedragingen van verdachte zoals in de telastelegging geformuleerd, zijn te kwalificeren als een “instructie” waarmee verdachte initiatieven heeft genomen dan wel regie heeft gevoerd, derhalve als het actief sturen van [betrokkene] bij de uitvoering van haar zelfdoding.
Het zwaartepunt van de beschuldiging en daarmee van de beoordeling ligt in de tekst achter het derde en vierde gedachtestreepje, in onderlinge samenhang, van de telastelegging. De omschrijving achter het eerste gedachtestreepje is te algemeen geformuleerd om daaronder een strafbare vorm van hulpverlening te kunnen begrijpen, nu immers het verstrekken van de algemene informatie omtrent gebruik of werking van medicijnen op verzoek zonder meer als niet-strafbare hulpverlening moet worden beschouwd. Voor de omschrijving achter het tweede gedachtestreepje geldt min of meer hetzelfde: zonder nadere precisering van hetgeen tussen verdachte en [betrokkene] zou zijn besproken over de lijst met medicijnen die zij hem had toegestuurd kan ook dit slechts worden begrepen onder de niet strafbare hulpverlening in de vorm van het voeren van gesprekken. De omschrijvingen achter het derde en vierde gedachtestreepje zijn weliswaar ook weinig specifiek, maar uit het requisitoir van de officier van justitie leidt de rechtbank af dat met name de eerste zes regels van de tweede alinea van de bijlage bij de brief van 5 februari 2004, als hiervóór geciteerd, in combinatie met de hierna te bespreken passage uit die brief, door de officier van justitie als strafbare hulp van verdachte worden beschouwd.
Enerzijds kán, letterlijk genomen, de passage in de brief van 5 februari 2004: “(....) hierbij mijn informatie die ik je zoals afgesproken zou sturen. (....) Wel heb ik een combinatie opgesomd van jouw middelen. (....). Daarbij zie je dat ik doseringen heb genomen (....)” als door verdachte actief sturend, initiatief nemend en regievoerend worden gelezen. Hij kan immers worden opgevat als een aansporing van [betrokkene] om, ter verwezenlijking van haar doodswens, een van de SWOZZ-wijzer afwijkende dosering geneesmiddelen in te nemen als nader omschreven in de tweede alinea van de bijlage. Zo beschouwd kán die passage in combinatie met de tweede alinea van de bijlage het karakter van regievoering aannemen in die zin, dat verdachte [betrokkene] als het ware bij de hand nam bij het uitvoeren van haar zelfdoding voor wat betreft de dosering van de in te nemen dodelijke middelen.
Anderzijds kan die passage, in combinatie met de tekst van de tweede alinea van de bijlage ook worden opgevat als een schriftelijke bevestiging door verdachte van hoeveelheden medicijnen, die [betrokkene] zélf al voornemens was in te nemen. Verdachte schrijft in de bijlage: “Je informatie voert, zoals besproken, tot de volgende eigen ‘pil van Drion’: (....). Het kan niet worden uitgesloten dat verdachte met deze zinsnede de door [betrokkene] beoogde hoeveelheden medicijnen schriftelijk voor haar vastlegde. Hij wist immers dat zij daarover kon beschikken en zij had aan hem in een of meer telefoongesprekken kenbaar gemaakt voornemens te zijn déze medicijnen in te nemen.
Voor de lezing van verdachte zijn tevens meer objectieve aanknopingspunten voorhanden. In de eerste plaats kan uit de fax van 25 januari 2004 worden afgeleid dat [betrokkene] reeds over aanzienlijk grotere hoeveelheden flurazepam en temazepam beschikte dan volgens de SWOZZ-wijzer benodigd zijn(6). In de tweede plaats bevestigt de verklaring van de getuige VZ de stelling van verdachte dat [betrokkene] grotere doseringen flurazepam en temazepam wilde innemen omdat zij in onzekerheid verkeerde of de doseringen van die middelen volgens de SWOZZ-wijzer snel genoeg tot haar dood zouden leiden met het oog op het feit dat zij haar lichaam op een verantwoorde wijze ter beschikking van de wetenschap wilde stellen - een keuze die uitsluitend aan [betrokkene] kan worden toegeschreven. Deze getuige heeft immers verklaard dat de dosering aan [betrokkene] was aangepast omdat zij moeilijk onder narcose was te brengen. Ook hierin ziet de rechtbank een aanwijzing voor het feit dat [betrokkene] zelf het initiatief heeft genomen tot het gebruik van verhoogde doseringen slaapmiddelen.
Bij deze stand van zaken, die geen uitsluitsel geeft over het antwoord op de vraag welke lezing van de brief van 5 februari 2004 en de bijlage de juiste is, dient verdachte het voordeel van de twijfel te krijgen met betrekking tot het antwoord op de vraag of hij actief sturend initiatieven tot de zelfdoding van [betrokkene] heeft genomen of daarbij regie heeft gevoerd.
Wél kan verdachte er een - overigens zonder strafrechtelijk gevolg te blijven – verwijt van worden gemaakt dat hij niet zorgvuldiger met de verslaglegging van zijn kontakten met [betrokkene] is omgegaan. De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij, zoals hij ter terechtzitting heeft verklaard, zijn aantekeningen van de telefoongesprekken met [betrokkene] niet heeft bewaard, maar heeft weggegooid. Juist van déze verdachte, die uit volle overtuiging handelde, mocht immers worden verwacht dat hij met het oog op de waarheidsvinding alle beschikbare informatie rond de zelfdoding van [betrokkene] zou bewaren. Verdachte heeft zich er immers op laten voorstaan [betrokkene] met de grootst mogelijke zorgvuldigheid te hebben begeleid en moet zich bewust zijn geweest van de mogelijkheid dat hij door het openbaar ministerie ter verantwoording zou worden geroepen voor zijn optreden, mede gelet op het feit dat hij daarover ging publiceren. De rechtbank is zich er terdege van bewust dat niemand kan worden gedwongen aan zijn eigen veroordeling mee te werken (nemo tenetur-beginsel) en kan verdachte het voordeel van de twijfel daarom niet onthouden, maar het weggooien van mogelijk bewijsmateriaal dat raakt aan de kernvraag van het te verwachten strafproces is een smet op de zorgvuldigheid waarmee verdachte zijn betrokkenheid bij de zelfdoding van [betrokkene] overigens gestalte zegt te hebben gegeven.
Al met al acht de rechtbank het telastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen, nu niet kan worden uitgesloten dat sprake is geweest van een niet-strafbare wijze van hulp van verdachte bij de zelfdoding van [betrokkene] in de vorm van het al dan niet op verzoek van [betrokkene] schriftelijk vastleggen van een op haar initiatief besproken verhoogde dosering dodelijke geneesmiddelen. Verdachte dient te worden vrijgesproken. Het rechtsdwaling-verweer behoeft derhalve geen bespreking.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
4. Beslissing.
Verklaart het telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.M. van den Bergh, voorzitter, mrs. A. Tegelaar en A.D. Belcheva, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. van den Berg, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 22 januari 2007.De griffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Noten:
1 De rechtbank tekent hierbij aan dat deze wetsuitleg niet kan worden toegeschreven aan Hoge Raad, NJ 1996, 322, zoals dikwijls gebeurt, maar rechtstreeks is terug te voeren op de wetsgeschiedenis van de wijziging van artikel 294 Sr., in werking getreden op 1 april 2002, in verband met de splitsing van het artikel in twee leden; zie hierna als door het gerechtshof Leeuwarden geciteerd de ministers van justitie en VWS in de Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstuk 1999/2000, 26 691, nr. 6, Tweede Kamer, pag. 44; materieel gezien bevatte het nieuwe lid 2 overigens als enige nieuwigheid de toevoeging van de laatste volzin, welke voor de onderhavige beoordeling niet relevant is.
2 Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, Aanhangsel 837, pag. 1713.
3 Te weten in de beantwoording ontvangen op 16 april 2003 van kamervragen van 5 maart 2003 van het lid Sterk (CDA), Tweede Kamer, vergaderjaar 2002/2003, Aanhangsel 1143, pag. 2383 alsmede in de op 2 juli 2003 ontvangen beantwoording van kamervragen van 20 maart 2003 van de leden Van der Vlies (SGP) en Rouvoet (ChistenUnie), Tweede Kamer, vergaderjaar 2002/2003, Aanhangsel 1543, pag. 3227.
4 De rechtbank maakt in dit verband de kanttekening dat het hier bedoelde “instructie”-criterium niet kan worden toegeschreven aan de Hoge Raad, aangezien deze zich in zijn laatstbedoelde arrest over dit, door het hof Leeuwarden in de [zaak AR8225] uit de wetsgeschiedenis afgeleide criterium, niet heeft uitgesproken.
5 Zie hiervoor onder “Juridisch kader”, pag. 4.
6 Voor wat betreft het op zichzelf dodelijke middel Depronal geldt dit niet, maar daaromtrent liet mevrouw [betrokkene] aan verdachte in haar fax van 25 januari 2004 doorschemeren dat zij over een grotere hoeveelheid kon komen te beschikken d.m.v. een herhaalrecept. Wat er van dit laatste zij, de rechtbank acht de dosering Depronal voor de beoordeling niet van belang, nu verdachte in de tweede alinea van de bijlage bij zijn brief van 5 februari 2004 aan mevrouw De Kleine niet is afgeweken van de dosering die in het algemeen wordt voorgeschreven in de SWOZZ-wijzer.