RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.529-2006
RK nummer: 06/3993
Datum uitspraak: 21 november 2006
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 6 oktober 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 9 maart 2005 door de hoofdofficier van justitie (Oberstaatsanwalt) van het Staatsanwaltschaft Düsseldorf, Bondsrepubliek Duitsland. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Duitsland) op [geboortedatum],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
wonende in Duitsland op het adres [adres],
thans gede¬tineerd in het Huis van Bewaring “Havenstraat” te Amsterdam,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 7 november 2006. Daarbij zijn de offi¬cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. B.K.M. Fritz, advocaat te Haarlem gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Duitse taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een vonnis van de arrondissementsrechtbank (Landgericht) Düsseldorf van 2 mei 2001 ten grondslag.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende staat van een vrijheidsstraf voor de duur van vier jaren, van welke vrijheidsstraf nog 489 dagen resteren. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB.
De raadsman stelt dat de overlevering dient te worden geweigerd nu de opgeëiste persoon het te executeren gedeelte van de straf heeft uitgezeten. Hem is niets bekend van een uitspraak, waarbij het aangetekende bezwaar tegen omzetting van het voorwaardelijke strafgedeelte ongegrond is verklaard. Een en ander valt niet te controleren nu het vonnis van 2 mei 2001, alsmede de beslissingen van 19 augustus 2004 en van 29 september 2004, niet zijn meegezonden met het EAB.
De officier van justitie maakt uit het EAB en de toelichting van 18 september 2006 van het Staatsanwaltschaft Düsseldorf op dat het hier een herroepingsbesluit betreft van een voorwaardelijk strafdeel. De redenen voor de herroeping staan in de stukken vermeld, waaronder het plegen van strafbare feiten die tevens ten grondslag liggen aan het 2e EAB. Hierop dient vertrouwd te worden. De onderliggende stukken hoeven door de autoriteiten van de Bondsrepubliek Duitsland niet te worden meegezonden.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat voldoende uit het EAB en eerdergenoemde brief van 18 september 2006 blijkt van herroeping van de beslissing van 23 juni 2003 om voorwaardelijk van de tenuitvoerlegging van een gedeelte van de vrijheidsstraf af te zien. Het is niet aan de rechtbank om zich te buigen over de juistheid van dergelijke executiebeslissingen, wat met zich brengt dat de onderliggende stukken ook niet hoeven te worden meegezonden.
De rechtbank verwerpt het verweer.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn, dat hij niet de Nederlandse, maar de Duitse nationaliteit heeft.
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
De raadsman stelt dat het feit zoals omschreven in het EAB niet gebracht kan worden onder de omschrijving ‘bedrog’ of, zoals op de lijst wordt aangekruist “oplichting’, maar dat er sprake is van een civielrechtelijke aangelegenheid, zodat overlevering niet mogelijk is.
Voorop gesteld dat uit de stukken reeds blijkt dat de opgeëiste persoon in de Bondsrepubliek Duitsland voor dit feit is veroordeeld, is het niet aan deze rechtbank om te beoordelen hoe het feit door de Duitse rechter is gekwalificeerd. De rechtbank heeft slechts te onderzoeken of de uitvaardigende lidstaat in redelijkheid het feit onder één van de categorieën van meergenoemde lijst heeft gebracht. Gelet op de omschrijving van het feit in het EAB is de rechtbank, anders dan de raadsman, van oordeel, dat, uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - zij in redelijkheid tot dat oordeel heeft kunnen komen.
Het feit valt onder nummer [20] op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Op dit feit is bovendien naar het recht van de Bondsrepubliek Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De opgeëiste persoon heeft ter zitting erkend dat hij schuldig is aan het feit.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van
schuld aan dit feit is dan ook niet gebleken.
Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
7. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2, 5 en 7 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de hoofdofficier van justitie (Oberstaatsanwalt) van het Staatsanwaltschaft Düsseldorf ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland wegens het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr.J.M.J. Lommen- van Alphen, voorzit¬ter,
mrs. M. van Mourik en J.L. Hillenius, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. A.B. Boukema, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 21 november 2006.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.