RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.469-2005
RK nummer: 06/3449
Datum uitspraak: 15 december 2006
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 24 augustus 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 18 juli 2005 door de justitiële autoriteit, de Gewone Rechtbank van Milaan (Tribunale Ordinario di Milano), Italië. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Bondsrepubliek Duitsland) op [geboortedatum] 1954,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en wonende:
[adres]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 20 oktober 2006. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. W.R. Jonk, advocaat te Amsterdam, gehoord.
De rechtbank heeft bij interlocutoire uitspraak van 3 november 2006 het onderzoek heropend en geschorst tot 1 december 2006 teneinde van de uitvaardigende justitiële autoriteit nadere informatie te verkrijgen met betrekking tot de tijdstippen waarop de aan de opgeëiste persoon verweten gedragingen hebben plaatsgevonden. Tevens is verzocht de tekst van het aan artikel 572 van het Italiaanse Wetboek van Strafrecht voorafgaande artikel te overleggen.
Op de openbare zitting van 1 december 2006 is de behandeling van de vordering voortgezet. Daarbij zijn opnieuw de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. W.R. Jonk, advocaat te Amsterdam, gehoord.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een verstekvonnis van de Gewone Rechtbank van Milaan (Tribunale Ordinario di Milano), Italië, van 5 juli 2005, ten grondslag.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende staat van een vrijheidsstraf voor de duur van 6 (zes) jaren. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd verstekvonnis.
Dit verstekvonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
De raadsman heeft op de zitting van 20 oktober 2006 gesteld dat de uitvaardigende justitiële autoriteit te lichtvaardig is overgegaan tot het aanmerken van het in onderdeel e) van het EAB onder 1 genoemde feit - de mishandelingen - als lijstfeit.
Naar het oordeel van de rechtbank berust de stelling van de raadsman op een foutieve lezing van het EAB, nu noch uit het EAB, noch uit de aanvullende stukken valt af te leiden dat de uitvaardigende justitiële autoriteit de feiten waarvoor zij de overlevering van de opgeëiste persoon verzoekt beschouwt als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De raadsman is van mening dat een deel van de in het EAB beschreven gedragingen die naar Italiaans recht onder 'mishandeling' vallen naar Nederlands recht niet strafbaar zijn. Uitsluitend die handelingen waardoor fysieke pijn of letsel is veroorzaakt kunnen naar Nederlands recht onder de kwalificatie 'mishandeling' worden begrepen.
De officier van justitie heeft op de zitting van 20 oktober 2006 gevorderd dat de overlevering zal worden geweigerd voor zover het EAB spreekt over mishandelen anders dan door het toebrengen van fysieke pijn of letsel.
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat slechts een gedeelte van de in onderdeel e) van het EAB onder feit 1 omschreven gedragingen naar Nederlands recht strafbaar is. De rechtbank zal de overlevering van de opgeëiste persoon weigeren voor zover het betreft gedragingen anders dan gericht op het toebrengen van lichamelijke pijn en lestel.
De overige feiten zijn zowel naar het recht van Italië als naar Nederlands recht strafbaar.
Op deze feiten is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
Mishandeling, terwijl de schuldige het misdrijf begaat tegen zijn echtgenoot, meermalen gepleegd
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, van de OLW bedoelde garantie geeft.
Het Italiaanse Ministerie van Justitie heeft per brief van 21 september 2006 de volgende garantie gegeven:
So [opgeëiste persoon] may be returned to the Netherlands, when the conviction becomes irrevocable, to serve his custodial sentence there pursuant to Dutch law. (...) Therefore the condition under Article 5, number 3, of the Framework decision of 13 June 2002 is accepted even if the Dutch judicial Authority applies the same procedure of Article 11 of the Convention on the transfer of sentenced persons.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. Aan deze voorwaarde is voldaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet.
7. Garantie als bedoeld in artikel 12 OLW
Het Italiaanse Ministerie van Justitie heeft per brief van 21 september 2006 het volgende meegedeeld:
An appeal against the judgement of the Court of Milan of 5 July 2005 has been lodged with the Court of Appeal of Milan. The Court of Appeal of Milan has informed that the trial is scheduled to take place on 16 October 2006.
De Corte D'Appello di Milano, Italië, heeft per brief van 18 oktober 2006 het volgende meegedeeld:
The trial, we are speaking about, is not yet ended, it will be discussed again on 08/01/2007.
De raadsman heeft naar voren gebracht dat zijn cliënt niet aanwezig was bij de inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak in Italië, terwijl hij evenmin in persoon op de hoogte was gebracht van de zittingsdatum. Op een zitting van 19 oktober 2004 waarbij zijn cliënt aanwezig was, is de strafzaak niet inhoudelijk behandeld. Evenmin is hem toen een nieuwe datum aangezegd of een oproep uitgereikt. Naar de mening van de raadsman dient vastgesteld te worden dat [opgeëiste persoon] nog een reële kans heeft op een inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak. Hij acht bovengenoemde garantie daartoe ontoereikend nu uit de woorden will be discussed again onvoldoende blijkt van een volledig nieuwe behandeling van de strafzaak.
De rechtbank is van oordeel dat de vraag in hoeverre de opgeëiste persoon in persoon is gedagvaard of anderszins in persoon in kennis is gesteld van de datum en plaats van de terechtzitting bij de Gewone Rechtbank te Milaan, die heeft geleid tot het vonnis van 5 juli 2005, in het midden kan worden gelaten nu inmiddels een datum is vastgesteld waarop een nieuwe behandeling van de strafzaak zal plaatsvinden bij de Corte D'Appello di Milano. Anders dan de raadsman ziet de rechtbank geen reden te veronderstellen dat bij deze nieuwe behandeling bij het Gerechtshof te Milaan de strafzaak niet in volle omvang aan de orde zal kunnen komen.
Artikel 2, tweede lid aanhef en onder e, van de OLW.
De raadsman is van mening dat het EAB niet voldoet aan de eisen die artikel 2, tweede lid aanhef en onder e, van de OLW stelt nu - ook na aanvullende informatie die de uitvaardigende justitiële autoriteit heeft verstrekt - onduidelijk is op welke tijdstippen zijn cliënt de hem verweten feiten heeft gepleegd. Het EAB vermeldt dat de mishandelingen zouden hebben plaatsgevonden in de tijd voor en nabij 18 januari 2002. Als datum waarop de verwondingen zijn geregistreerd wordt 10 december 2001 genoemd. In de aanvullende informatie d.d. 17 november 2006 echter wordt gesteld dat de mishandelingen met name zou hebben plaatsgevonden in de maanden voorafgaand aan 18 januari 2002, terwijl het fysieke geweld met name zou hebben plaatsgevonden op 18 december 2001. Bovendien is ook na de aanvullende informatie nog steeds onduidelijk hoe de gegeven pleegdata zijn te rijmen met de in het EAB genoemde omstandigheid dat het slachtoffer ten tijde van de beweerde mishandelingen zwanger was.
Dat de uitvaardigende justitiële autoriteit in de aanvullende informatie d.d. 17 november 2006 stelt dat de verkrachting heeft plaatsgevonden in de maand februari 2000 wekt volgens de raadsman weinig verbazing nu door de bewoordingen van de interlocutoire uitspraak d.d. 3 november 2006, dan wel de begeleidende brief van het parket, zodanige informatie is verstrekt dat de Italiaanse autoriteiten wel tot deze periode moesten komen. Uit de Italiaanse tekst van het EAB heeft de rechtbank kunnen afleiden dat de verkrachting voor 18 januari 2002 was gepleegd, terwijl deze periode thans is veranderd in februari 2000. De raadsman stelt dat hij de indruk heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit de periode waarin de verkrachting heeft plaatsgevonden zo heeft bijgesteld dat deze thans binnen de periode van de zwangerschap valt.
De raadsman concludeert tot weigering van de overlevering.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
Op basis van het interstatelijke vertrouwensbeginsel dient de rechtbank in beginsel uit te gaan van de juistheid van de door de Italiaanse autoriteiten verstrekte informatie. De rechtbank vertrouwt er derhalve op dat de informatie betreffende de tijdstippen waarop de feiten hebben plaatsgevonden, gebaseerd is op de Italiaanse strafstukken en niet is afgeleid uit de inhoud van de interlocutoire uitspraak van deze rechtbank d.d. 3 november 2006.
De rechtbank is voorts - anders dan de raadsman - van oordeel dat het EAB in samenhang met de aanvullende informatie d.d. 17 november 2006 voldoet aan de eis die artikel 2, tweede lid aanhef en onder e, van de OLW stelt. Artikel 2, tweede lid aanhef en onder e, van de OLW vereist dat het EAB een beschrijving dient te bevatten van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, met vermelding van onder meer het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit. Deze bepaling vormt de grondslag van de beschermende werking van de specialiteit.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft in de aanvullende informatie gesteld dat het tweede in het EAB genoemde feit - de verkrachting - in februari 2000 heeft plaatsgevonden.
De mishandelingen, begrepen onder het eerste in het EAB genoemde feit, hebben volgens de uitvaardigende justitiële autoriteit plaatsgevonden voor 18 januari 2002, terwijl er een episode of psysical violence is geweest op 18 december 2001. Dat het EAB spreekt over verwondingen geregistreerd op 10 december 2001 en over mishandelingen tijdens de zwangerschap van het slachtoffer is hiermee niet in tegenspraak nu er immers sprake is van meerdere mishandelingen gedurende een langere periode.
De rechtbank acht derhalve voldoende duidelijk voor welke feiten de uitvaardigende justitiële autoriteit de overlevering van de opgeëiste persoon verzoekt.
Redelijke termijn.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM zodanig is overschreden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vordering. Hij heeft daarbij opgemerkt dat de feiten inmiddels bijna vijf oud zijn en de lange duur van de strafzaak niet aan de schuld van zijn cliënt is te wijten.
De rechtbank overweegt als volgt.
De opgeëiste persoon is in januari 2003 voor het eerst door de Italiaanse justitie met betrekking tot de hem verweten feiten gehoord. Daarna hebben diverse zittingen plaatsgevonden die uiteindelijk hebben geresulteerd in het vonnis van de Gewone Rechtbank te Milaan van 5 juli 2005. Het EAB is op 18 juli 2005 uitgevaardigd. Het hoger beroep tegen het vonnis zal op 8 januari 2007 plaatsvinden.
Italië is aangesloten bij het EVRM en ingevolge dat verdrag staat voor de opgeëiste persoon ook in Italië tegenover de Italiaanse rechter een rechtstreeks beroep op de bescherming van dat verdrag open. De opgeëiste persoon zal dan ook in Italië een beroep kunnen doen op overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank is van oordeel dat, zo al sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, deze in ieder geval niet van dien aard is dat gesproken moet worden van een zodanige flagrante schending van de rechten van de opgeëiste persoon dat hiervoor in Italië geen effective remedy meer bestaat en dat om die reden zou moeten worden geconcludeerd tot het niet inwilligen van het verzoek tot overlevering. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van de raadsman.
Artikel 40 van de Italiaanse Overleveringswet.
De raadsman heeft tenslotte gesteld dat de Italiaanse autoriteiten ten onrechte zijn overgegaan tot het uitvaardigen van een EAB. Artikel 40 van de Italiaanse Overleveringswet bepaalt dat inkomende overleveringsverzoeken slechts in behandeling kunnen worden genomen betreffende feiten gepleegd na 7 augustus 2002. Een dergelijke bepaling is volgens de raadsman niet in overeenstemming met het Kaderbesluit en ondergraaft de doelstelling daarvan. Op grond van artikel 74, tweede lid, van de OLW zal Nederland in relatie met Italië geen uitvoering moeten geven aan EAB's vanuit Italië ter zake van feiten gepleegd voor 7 augustus 2002, aldus de raadsman. Nu de feiten waarvoor de overlevering van zijn cliënt wordt gevraagd dateren van voor 7 augustus 2002 zal de overlevering derhalve moeten worden geweigerd.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman. Italië is, evenals Nederland, aangesloten bij het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 en heeft vervolgens zijn wetgeving aan dit besluit aangepast. Het staat de rechtbank niet vrij om deze Italiaanse wetgeving op de door de raadsman aangegeven punten te toetsen.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan, uitgezonderd de in het EAB genoemde mishandelingen anders dan door het toebrengen van fysieke pijn of letsel.
10. Toepasselijke wetsartikelen
de artikelen 242, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2, 5, 6, 7 en 12 van de OLW.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Gewone Rechtbank van Milaan (Tribunale Ordinario di Milano), Italië, ten behoeve van het in Italië tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Gewone Rechtbank van Milaan (Tribunale Ordinario di Milano), Italië, ten behoeve van het in Italië tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht, voor zover het betreft mishandelingen anders dan door het toebrengen van fysieke pijn of letsel.
Aldus gedaan door
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzitter,
mrs. C. Klomp en B.M. Vroom- Cramer, rechters,
in tegenwoordigheid van B. de Hoogh, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 15 december 2006.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.