RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.511-2006
RK nummer: 06/3702
Datum uitspraak: 17 november 2006
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 13 september 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 4 juli 2006 door de justitiële autoriteit, de procureur-generaal (Oberstaatsanwalt) bij het openbaar ministerie München II (Staatsanwaltschaft München II), Bondsrepubliek Duitsland. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Bondsrepubliek Duitsland) op [geboortedatum] 1960,
wonende: [adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 3 november 2006. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en haar raadsman, mr. M. Veldman, advocaat te Amsterdam gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Duitse taal.
De rechtbank heeft de termijn als bedoeld in artikel 22, lid 1 van de OLW op grond van artikel 22, lid 3 OLW met dertig dagen verlengd in verband met de bijzondere omstandigheid dat door de druk bezette agenda van de Internationale Rechtshulpkamer een eerdere behandeling van het EAB niet mogelijk was.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrestatiebevel van de rechtbank van eerste aanleg München (Haftbefehl des Amtsgerichts München), Bondsrepubliek Duitsland, d.d. 30 juni 2006, dossiernummer III Gs 6283/06, ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan 24 naar het recht van de Bondsrepubliek Duitsland strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
Bij brief d.d. 16 oktober 2006 heeft de Hoofd-Procureur-Generaal München II deze omschrijving als volgt aangevuld: Daar de verdachte derhalve in alle gevallen zelfstandig het transport naar het staatsgebied van de Bondsrepubliek Duitsland organiseerde, was zij zich ervan bewust en wist zij dat de verdovende middelen in de Bondsrepubliek Duitsland ingevoerd zouden worden.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn, dat zij niet de Nederlandse, maar de Duitse nationaliteit heeft.
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Op deze feiten is bovendien naar het recht van de Bondsrepubliek Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Zij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
6. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid onder a en b, OLW
Uit het dossier blijkt dat de feiten, bedoeld onder 4.1 waarvoor de Duitse justitiële autoriteiten de opgeëiste persoon willen vervolgen, gedeeltelijk in Nederland zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid onder a van de OLW verbiedt in dit geval de overlevering voor deze feiten.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringsgrond.
Hij heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
Enerzijds blijkt dat de opgeëiste persoon in Nederland woont en werkt en een dochter verzorgt, en derhalve een belang heeft bij vervolging en berechting in Nederland.
Anderzijds blijkt uit het feitencomplex dat:
1. het strafrechtelijk onderzoek in Duitsland is aangevangen;
2. de potentiële getuigen zich in Duitsland bevinden;
3. de medeverdachten zich in Duitsland bevinden, waarvan er een aantal reeds veroordeeld is. Het gaat om omvangrijke procedures, waardoor het van belang is om ook de opgeëiste persoon in Duitsland te berechten;
4. de rechtsorde in Duitsland het meest is aangetast, omdat de verdovende middelen naar Duitsland werden gebracht;
5. de strafverwachting in Duitsland in de afweging niet van belang is (LJN AX8631);
6. een onderzoek naar subsidiariteit evenmin;
7. de gevolgen van de overlevering in de risicosfeer van betrokkene liggen, nu deze omstandigheden ook golden ten tijde van de periode waarin de verdenking is ontstaan.
Het voorgaande brengt naar de mening van de officier van justitie met zich dat op grond van de goede rechtsbedeling overlevering aan de Duitse autoriteiten de voorkeur geniet boven de eventuele overname van de strafzaak door Nederland.
De raadsman heeft aangevoerd dat een vervolging van zijn cliënte geen relevante bijdrage levert aan de Duitse zaken. Afgezien van enkele Amsterdamse kooptransacties is het Duitse dossier een geheel Duitse kwestie en komt zijn cliënte in het dossier niet voor. Het gros van de verdachten in het Duitse onderzoek kent zijn cliënte in het geheel niet, aldus de raadsman.
Voor een berechting van zijn cliënte in Nederland behoeven noch medeverdachten, noch getuigen te worden gehoord. De in Duitsland aanhangige procedures en de omstandigheid dat de mogelijke mededaders zich in Duitsland bevinden vormen geen beletsel voor haar vervolging in Nederland. De raadsman is inmiddels in het bezit van het volledige Duitse strafdossier, dat hij desgewenst aan de Nederlandse officier van justitie kan overleggen. Voorts stelt hij geen ingewikkelde onderzoekswensen te hebben. De zaak kan derhalve eenvoudig in Nederland worden afgedaan. De belangrijkste reden waarom de Duitse autoriteiten zijn cliënte willen vervolgen is gelegen in het feit dat het verkopen van marihuana in de ogen van de Duitse justitie qua strafmaat gelijk is gesteld aan het verkopen van heroïne. Nu zijn cliënte in Nederland de haar opgelegde vrijheidsstraf mag uitzitten nadat deze straf is omgezet naar Nederlandse maatstaven, is het belang van de Duitse justitie om haar in Duitsland te vervolgen niet zwaarwegend.
Daarnaast heeft de raadsman gewezen op de persoonlijke belangen van zijn cliënte. Zij is vanaf 1984 permanent woonachtig in Nederland en alhier volledig ingeburgerd. Zij beschikt over een eigen woning waarop een hypotheek rust. Zij heeft een dochter met de Nederlandse nationaliteit, voor wie zij de dagelijkse en financiële zorg heeft. Voorts heeft zij een eenmanszaak, de coffeeshop [coffeeshop], met negen werknemers in loondienst. Door een overlevering aan Duitsland dreigt zij hetgeen zij in Nederland heeft opgebouwd te verliezen.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd nu de persoonlijke belangen van zijn cliënte prevaleren boven de door de officier van justitie aangevoerde belangen om geen toepassing te geven aan de weigeringsgrond van artikel 13, eerste lid, van de OLW.
Alles afwegend, is de rechtbank van oordeel dat, gezien de door de officier van justitie aangevoerde gronden, hij in redelijkheid tot deze vordering heeft kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13 OLW bedoelde weigeringsgrond.
Procedure ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering.
De opgeëiste persoon heeft op 31 oktober 2006 een klaagschrift ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering ingediend bij het Gerechtshof Amsterdam, met het verzoek de vervolging te gelasten voor de feiten zoals omschreven in het EAB. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat niet op het verzoek tot overlevering kan worden beslist dan nadat de klachtprocedure bij het Gerechtshof Amsterdam is afgerond.
De rechtbank constateert dat ten aanzien van de feiten waarvoor de uitvaardigende justitiële autoriteit de overlevering verzoekt in Nederland geen strafvervolging plaatsvindt. Evenmin heeft in het verleden een vervolging plaatsgevonden die door een opdracht van de minister van justitie tot staking van de vervolging is beëindigd. De rechtbank is van oordeel dat zich derhalve geen situatie voordoet als bedoeld in artikel 9, eerste lid aanhef en onder a, van de OLW. De door de opgeëiste persoon ingestelde procedure ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering staat in het onderhavige geval dan ook niet aan haar overlevering in de weg en noopt evenmin tot het aanhouden van de beslissing op het overleveringsverzoek totdat het Gerechtshof Amsterdam op het klaagschrift heeft beslist. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
De opgeëiste persoon kan in Nederland worden vervolgd voor de feiten. De verwachting bestaat dat zij niet het recht van verblijf in Nederland zal verliezen ten gevolge van een haar na overlevering opgelegde straf of maatregel. De opgeëiste persoon stelt zich op het standpunt dat zij op grond van artikel 6, vijfde lid, van de OLW in zoverre gelijk moet worden gesteld met een Nederlander. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de feitelijke verblijfstitel niet tot die conclusie noopt, maar dat hij zich, gelet op het langdurig verblijf van de opgeëiste persoon in Nederland en de specifieke omstandigheden van het geval, er niet tegen verzet dat de in het dossier aanwezige terugkeergarantie toch wordt gehonoreerd in die zin dat de opgeëiste persoon de daar gegeven garanties zal genieten. De rechtbank houdt het er op grond van het bovenstaande op dat de in artikel 6, eerste lid, van de OLW bedoelde garantie in dit specifieke geval aan de opgeëiste persoon toekomt.
Der Leitende Oberstaatsanwalt München II, Bondsrepubliek Duitsland, heeft bij brief d.d. 24 oktober 2006 de volgende garantie gegeven:
In Beantwortung des Schreibens des IRC Amsterdam-Utrecht (...) kann ich Ihnen mitteilen, dass die Staatsanwaltschaft München II im Hinblick auf den Rahmenbeschluss über den Europäischen Haftbefehl und die Übergabeverfahren zwischen den Mitgliedsstaaten damit einverstanden ist, im Falle der Auslieferung der deutschen Staatsangehörigen [opgeëiste persoon ], geboren am [geboortedatum] 1960, nach einer etwaigen Verurteilung durch ein deutsches Gericht die Vervolgte unter den Voraussetzungen des Übereinkommens über die Überstellung verurteilter Personen vom 21. März 1983 sowie unter der Voraussetzung, dass die Verurteilte einen entsprechenden Überstellungsantrag stellt, in die Niederlande zu überstellen.
Insoweit garantiert die Staatsanwaltschaft München II, dass dann
1. die Verfolgte nach Ihrer eventuellen rechtskräftigen Verurteilung zu einer Freiheitsstrafe diese Strafe in den Niederlanden verbüßen kann und
2. die gegen die Verfolgte zu verhängende Strafe in den Niederlanden nach dem in Artikel 11 des Übereinkommens über die Überstellung verurteilter Personen vom 21. März 1983 beschriebenen Verfahren umgewandelt werden kann.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. Aan deze voorwaarde is voldaan. De onder 4.1 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A en B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
De raadsman heeft zijn vrees uitgesproken dat de door uitvaardigende justitiële autoriteit gegeven garantie, zoals hiervoor onder 6 genoemd, in de praktijk niet betekent dat - na onherroepelijk worden van de straf - de teruglevering onverwijld ten uitvoer wordt gebracht. Volgens een door de raadsman aan zijn pleitnota gehechte brief d.d. 2 november 2006 van mr. Bosbach, advocaat te München, is de praktijk, met name in de deelstaat Beieren, dat een afgestrafte in Duitsland in detentie blijft totdat de helft van de straf is ondergaan. De raadsman heeft voorts gesteld dat de betreffende vertegenwoordiger van het Duitse openbaar ministerie een zeer ruime beleidsvrijheid heeft om te beslissen op welk moment een afgestrafte terug zal keren naar Nederland, ook al is ten gunste van deze afgestrafte eerder een terugkeergarantie verstrekt.
De rechtbank heeft naar aanleiding van de behandeling beraadslaagd.
Tijdens de beraadslaging is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest.
De rechtbank overweegt daarbij het volgende:
Hoewel de rechtbank geen concrete voorbeelden bekend zijn waarin de verleende terugkeergarantie feitelijk is doorkruist door een beleid dat er op gericht zou zijn eerst een substantieel deel van de straf in Duitsland te laten uitzitten alvorens het verzoek tot teruglevering te effectueren, ziet de rechtbank niettemin in hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht aanleiding om hieromtrent eerst zekerheid te verkrijgen bij de uitvaardigende autoriteit. De rechtbank zal derhalve het onderzoek heropenen teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen van de uitvaardigende autoriteit bevestiging te verkrijgen dat de verleende terugkeergarantie daadwerkelijk voldoende zekerheid geeft dat de opgeëiste na een eventuele onherroepelijke veroordeling tot een vrijheidsstraf, op haar verzoek, ten spoedigste naar Nederland zal mogen terugkeren.
De rechtbank heropent het onderzoek en schorst dit vervolgens tot vrijdag 8 december 2006 te 09.00 uur teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen bovengenoemde bevestiging te verkrijgen.
De rechtbank beveelt de oproeping van de opgeëiste persoon tegen bovengenoemde zittingsdatum met tijdige kennisgeving aan haar raadsman.
De voorzitter beveelt de oproeping van een tolk voor de Duitse taal tegen de bepaalde dag en het bepaalde tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzitter,
mrs. C. Klomp en B.M. Vroom-Cramer, rechters,
in tegenwoordigheid van B. de Hoogh, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 17 november 2006.