RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.538-2006
RK nummer: 06/3806
Datum uitspraak: 17 november 2006
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 21 september 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 16 maart 2006 door de justitiële autoriteit, de hoofdofficier van justitie (Leitender Oberstaatsanwalt) bij het Openbaar Ministerie bij de rechtbank Leipzig (Staatsanwaltschaft bei dem Landgericht Leipzig), Bondsrepubliek Duitsland. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Indonesië) op [geboortedatum] 1957,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gede¬tineerd het huis van bewaring "De Boschpoort" te Breda,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 3 november 2006. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman , mr. M.P.M. Balemans, advocaat te Amsterdam gehoord.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een aanhoudingsbevel van het kantongerecht Leipzig (Haftbefehl des Ambtsgerichts Leipzig), Bondsrepubliek Duitsland, met nummer 281 ER 10 Gs 055/06, d.d. 24 februari 2006, ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan 284 naar het recht van de Bondsrepubliek Duitsland strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer 20 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Op deze feiten is bovendien naar het recht van de Bonsrepubliek Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, van de OLW bedoelde garantie geeft.
De Hoofdofficier van justitie (Leitender Oberstaatsanwalt) bij het Openbaar Ministerie te Leipzig (Staatsanwaltschaft Leipzig), Bondsrepubliek Duitsland, heeft bij brief van 18 oktober 2006 de volgende garantie gegeven:
Indien de opgeëiste persoon wordt uitgeleverd, wordt de toezegging gedaan dat de vervolgde [opgeëiste persoon], nadat gehoor voor de rechtbank is toegestaan, voor het uitzitten van de vrijheidsstraf - indien deze tegen hem wordt uitgesproken - voor de tenuitvoerlegging van de straf weer aan Nederland zal worden overgeleverd.
Voorts worden tegen een omzettingsprocedure bij een persoon die veroordeeld is geen bezwaren geopperd.
De raadsman heeft opgemerkt dat de door de uitvaardigende justitiële autoriteit gegeven garantie ten onrechte spreekt over "zal worden overgeleverd", nu hiermee voorbij wordt gegaan aan de mogelijkheid dat zijn cliënt wenst af te zien van zijn recht om in Nederland zijn straf uit te zitten.
De rechtbank is van oordeel dat de Hoofdofficier van justitie te Leipzig met zijn toezegging beoogd heeft om de opgeëiste persoon na een eventuele veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf in de gelegenheid te stellen zijn straf in Nederland uit te zitten. Anders dan de raadsman ziet de rechtbank in deze mededeling geen beperking van de rechten van de opgeëiste persoon. Aan overbrenging naar Nederland zal altijd een verzoek van de opgeëiste persoon vooraf moeten gaan. De rechtbank acht de gegeven garantie toereikend.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. Aan deze voorwaarde is voldaan. De onder 4.1 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
Medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet.
7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid onder a en b, OLW
Uit het dossier blijkt dat de feiten, bedoeld onder 4.1 waarvoor de Duitse justitiële autoriteiten de opgeëiste persoon willen vervolgen, gedeeltelijk in Nederland zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid onder a van de OLW verbiedt in dit geval de overlevering voor deze feiten.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringsgrond.
Hij heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
Enerzijds beschikt de opgeëiste persoon over de Nederlandse nationaliteit en heeft hij familie in Nederland, doch een vrouw en een adres in Spanje.
Anderzijds blijkt uit het EAB en de daarop betrekking hebben stukken dat om redenen van een goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de OLW, gelet op het feit dat:
- slechts een deel waarvoor overlevering wordt verzocht op Nederlands grondgebied is gepleegd, te weten het bezorgen van adressen en zogenaamde verzekeringsnemers en het versturen van hun namen naar Duitsland;
- uit de stukken niet blijkt dat de overige feiten (gedeeltelijk) op Nederlands grondgebied zouden zijn gepleegd;
- de opsporing en vervolging van de strafbare feiten in Duitsland zijn aangevangen;
- de medeverdachten - [medeverdachten] - zijn veroordeeld in Duitsland;
- in Duitsland en Luxemburg de schade is aangericht, hetgeen eveneens een argument vormt voor de conclusie dat het zwaartepunt van de schending van de rechtsorde vanwege de schadelijke gevolgen van het strafbare feit vooral buiten Nederland ligt;
- de benadeelde partijen en de bewijsmiddelen zich in Duitsland bevinden.
Het voorgaande brengt naar de mening van de officier van justitie met zich dat op grond van de goede rechtsbedeling overlevering aan de Duitse autoriteiten de voorkeur geniet boven de eventuele overname van de strafzaak door Nederland.
De raadsman heeft er op gewezen dat zijn cliënt Nederlander is en er belang bij heeft in Nederland te worden vervolgd. Bovendien wordt zijn cliënt op dit moment reeds in Nederland vervolgd voor soortgelijke feiten waarvoor hij recent door Spanje - door middel van de verkorte procedure - is overgeleverd. Daarnaast is volgens de raadsman onduidelijk of de andere verdachten op dit moment in Leipzig worden vervolgd en of de schade zich niet met name in Nederland heeft voorgedaan.
Alles afwegend, is de rechtbank van oordeel dat, gezien de door de officier van justitie aangevoerde gronden, hij in redelijkheid tot deze vordering heeft kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13 OLW bedoelde weigeringsgrond.
Rechtmatigheid van de aanhouding
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd nu zijn cliënt in weerwil van een beslissing van de rechtbank Breda tot onmiddellijke invrijheidstelling na een afwijzing vordering gevangenhouding in een tegen hem aangespannen strafrechtelijke procedure, is overgebracht naar Amsterdam, pas daar, terwijl hij steeds van zijn vrijheid beroofd bleef, formeel in vrijheid is gesteld en vervolgens is aangehouden inzake de OLW. De raadsman acht deze gang van zaken zodanig in strijd met de beginselen van een goede procesorde dat dit aan overlevering in de weg staat.
De officier van justitie is van mening dat weliswaar een onmiddellijke invrijheidstelling had moeten plaatsvinden maar dat, nu er op het moment van de beslissing van de rechtbank Breda tot onmiddellijke invrijheidstelling reeds een titel lag waarop de opgeëiste persoon op grond van de OLW kon worden aangehouden (het EAB dat op 18 september 2006 per fax ontvangen was), de opgeëiste persoon niet in zijn belangen is geschaad. Indien het parket Amsterdam eerder van de beslissing tot onmiddellijke invrijheidstelling op de hoogte was geweest, dan had de opgeëiste persoon immers direct na deze invrijheidstelling opnieuw kunnen worden aangehouden. Bovendien heeft de officier van justitie gesteld dat het verweer van de raadsman niet tot een weigering van de overlevering kan leiden, nu de OLW een limitatieve opsomming van weigeringsgronden kent, waaronder de onderhavige niet is begrepen.
Met de raadsman en de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat na de beslissing van de rechtbank Breda van 20 september 2006 de onmiddellijke invrijheidstelling van de opgeëiste persoon had moeten plaatsvinden. Nu evenwel op het moment dat de opgeëiste persoon in vrijheid had moeten worden gesteld, de officier van justitie reeds in het bezit was van het tegen de opgeëiste persoon uitgevaardigde EAB - en hij derhalve bevoegd was om de opgeëiste persoon direct na zijn invrijheidstelling aan te houden inzake de OLW - acht de rechtbank de opgeëiste persoon door de geschetste gang van zaken niet in zijn belangen geschaad. De gang van zaken rond de aanhouding van de opgeëiste persoon inzake de OLW levert derhalve niet een zodanige strijd met de beginselen van een goede procesorde op dat dit aan de overlevering in de weg staat. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van de raadsman.
Artikel 2, tweede lid aanhef en onder e van de OLW
Naar de mening van de raadsman voldoet de in het EAB gegeven beschrijving van de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd niet aan de eis die artikel 2, tweede lid aanhef en onder e van de OLW, stelt. Met betrekking tot beide feitencomplexen is volgens de raadsman onduidelijk wat zijn cliënt en de medeverdachten wordt verweten. Er is slechts een bedoeling omschreven terwijl de handelingen die deze bedoeling zouden moeten verwezenlijken achterwege blijven. De raadsman merkt voorts op dat bij het tweede feit iedere beschrijving van de handelingen van zijn cliënt ontbreekt, zodat de mate van zijn betrokkenheid niet wordt omschreven. De nadere toelichting van de Duitse officier van justitie, zoals gedaan bij brief d.d. 18 oktober 2006, doet bij de raadsman de vraag oproepen of de handelingen van zijn cliënt überhaupt wel strafbaar zijn nu de aan zijn cliënt verweten gedraging vanuit de Duitse optiek kennelijk slechts een voorbereidende handeling zou zijn geweest.
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de in het EAB gegeven beschrijving van de feiten, in samenhang bezien met de toelichting van de Duitse officier van justitie in zijn brief van 18 oktober 2006, toereikend is. Hieruit komt immers naar voren dat de rol van de opgeëiste persoon - in het kader van een door hem en zijn medeverdachten gezamenlijk genomen besluit om G.I.P. International S.A. en Skandia Lebensversicherungs AG op te lichten - in ieder geval heeft bestaan uit "het bezorgen van adressen en zogenaamde verzekeringnemers en het versturen van hun namen naar Duitsland". De mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij alle 284 strafbare feiten is naar het oordeel van de rechtbank dan ook genoegzaam weergegeven. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
10. Toepasselijke wetsartikelen
de artikelen 47 en 326 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de OLW.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan hoofdofficier van justitie (Leitender Oberstaatsanwalt) bij het Openbaar Ministerie bij de rechtbank Leipzig (Staatsanwaltschaft bei dem Landgericht Leipzig), Bondsrepubliek Duitsland, ten behoeve van het in de Bondsrepubliek Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzitter,
mrs. B.M. Vroom-Cramer en C. Klomp, rechters,
in tegenwoordigheid van B. de Hoogh, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 17 november 2006.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.