RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.488-2006
RK nummer: 06/3617
Datum uitspraak: 3 november 2006
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 25 augustus 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 2 februari 2005 door de Senior Public Prosecutor as Permanent Representative of the Chief Senior Public Prosecutor (Oberstaatsanwalt als ständiger Vertreter des Leitenden Oberstaatsanwaltes) bij de Public Prosecutor's Office of Regensburg (Staatsanwaltschaft Regensburg), Bondsrepubliek Duitsland. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Bondsrepubliek Duitsland) op [geboortedatum] 1953,
wonende op het adres: [adres],
thans gede¬tineerd in het huis van bewaring "Zwaag" te Zwaag,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 20 oktober 2006. Daarbij zijn de offi¬cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. J. Knap, advocaat te Amsterdam gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Duitse taal.
De rechtbank heeft de termijn als bedoeld in artikel 22, lid 1 van de OLW op grond van artikel 22, lid 3 OLW met dertig dagen verlengd in verband met de bijzondere omstandigheid dat door de druk bezette agenda van de Internationale Rechtshulpkamer een eerdere behandeling van het EAB niet mogelijk was.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een Arrest Warrant of the Local Court of Regensburg (Haftbefehl des Amtsgerichts Regensburg), Bondsrepubliek Duitsland, met nummer 20 Ls 204 Js 43422/92, van 27 januari 2005, ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan twee naar het recht van de Bondsrepubliek Duitsland strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn, dat hij niet de Nederlandse, maar de Duitse nationaliteit heeft.
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Op deze feiten is bovendien naar het recht van de Bondsrepubliek Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Artikel 9, eerste lid aanhef en onder f, van de OLW.
Conform de vordering van de officier van justitie zal de rechtbank de overlevering weigeren voor zover het betreft de handel in hasjiesj, nu naar Nederlands recht rechtsmacht kan worden uitgeoefend voor deze feiten, maar door verjaring geen vervolging meer in Nederland kan plaatsvinden. Artikel 9, eerste lid aanhef en onder f, van de OLW staat derhalve met betrekking tot deze feiten aan overleving in de weg.
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid onder a en b, OLW
Uit het dossier blijkt dat de feiten, bedoeld onder 4.1, waarvoor de Duitse justitiële autoriteiten de opgeëiste persoon willen vervolgen, gedeeltelijk in Nederland zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid onder a van de OLW verbiedt in dit geval de overlevering voor deze feiten.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringsgrond.
Zij heeft daartoe, zakelijk weergegeven, de volgende argumenten aangevoerd:
Enerzijds zou de opgeëiste persoon sinds langere tijd in Nederland verblijven, echter zonder dat hij een vaste woon- of verblijfplaats heeft.
Anderzijds dat:
1. de feiten waarop het EAB ziet zich slechts gedeeltelijk op Nederlands grondgebied hebben afgespeeld. De opgeëiste persoon heeft mogelijk vanuit Nederland partijen verdovende middelen aangekocht.
2. in Duitsland medeverdachten zijn aangehouden ([medeverdachten]) en reeds veroordeeld;
3. de opsporing en vervolging van de feiten in Duitsland zijn aangevangen;
4. in Duitsland de bewijsmiddelen voorhanden zijn, zoals verklaringen van medeverdachten;
5. schending van de rechtsorde in Duitsland heeft plaatsgevonden, aangezien de verdovende middelen in Duitsland zijn doorverkocht.
Het bovenstaande brengt de officier van justitie tot het oordeel dat bij afweging van het belang dat de opgeëiste persoon heeft bij berechting in Nederland en het belang dat de verzoekende staat heeft bij haar berechting aldaar, het belang van de verzoekende staat dient te prevaleren.
De rechtbank is van oordeel dat, gezien de door de officier van justitie aangevoerde gronden, zij in redelijkheid tot deze vordering heeft kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13 OLW bedoelde weigeringsgrond.
De raadsman heeft aangevoerd dat de overlevering dient te worden geweigerd op grond van artikel 11 van de OLW nu de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is geschonden en geen effective remedy meer mogelijk is. Subsidiair heeft de raadsman gesteld dat de overlevering niet kan plaatsvinden dan nadat de uitvaardigende justitiële autoriteit het tijdsverloop nader heeft toegelicht. De raadsman heeft hierbij het volgende naar voren gebracht.
De feiten dateren van eind 1991 en begin 1992. Begin 1992 is zijn cliënt door de Duitse autoriteiten gehoord en weer vrijgelaten. In mei 1992 is zijn cliënt naar Nederland vertrokken en - hoewel dit niet uit het GBA-overzicht blijkt - heeft hij hier vervolgens onafgebroken gewoond en gewerkt. In 2004 is hij in Duitsland, toen hij korte tijd aldaar was om zijn paspoort te verlengen, voor de onderhavige zaak aangehouden en kort daarna onder voorwaarden geschorst. Zijn cliënt heeft - als onderdeel van de schorsingsvoorwaarden - een adres opgegeven waar hij voor de Duitse justitie bereikbaar was. Nadien is de woonboot van zijn cliënt echter een klein stukje verplaatst waardoor het door hem opgegeven adres niet meer overeenkwam met de feitelijke situatie. Tengevolge hiervan hebben oproepen van de Duitse justitie hem niet bereikt. De Duitse justitiële autoriteiten hebben zich geen moeite getroost om uit te zoeken waar zijn cliënt zich bevond en hebben - nadat ze eerder steeds zijn voorlopige hechtenis geschorst hadden en hem hadden laten gaan - een Haftbefehl uitgevaardigd omdat hij zich onttrokken zou hebben aan zijn berechting. Naar de mening van de raadsman is door de verstreken tijd de strafzaak inmiddels 'verbleekt' en kan geen vervolging meer plaatsvinden.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat, hoewel onmiskenbaar sprake is van een oude zaak, artikel 11 van de OLW niet aan de overlevering in de weg staat. De opgeëiste persoon is zelf kort nadat de feiten waren gepleegd naar Nederland vertrokken. De Duitse justitiële autoriteiten konden niet vermoeden dat hij Duitsland had verlaten. Na zijn aanhouding in 2004 en de daarop volgende schorsing heeft de opgeëiste persoon een adres in Nederland opgegeven waar hij te bereiken zou zijn. Daarbij is door hem een foutieve postcode gegeven. Nadat zijn woonboot was verplaatst heeft hij vervolgens verzuimd de adreswijziging aan de Duitse justitiële autoriteiten door te geven. De lange duur van de in Duitsland lopende strafzaak kan derhalve niet aan de Duitse justitiële autoriteiten worden tegengeworpen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Weliswaar is er sinds het moment dat de opgeëiste persoon voor het eerst is gehoord over de feiten en het uitvaardigen van het EAB een lange tijd verstreken, echter dit tijdsverloop kan de Duitse justitiële autoriteiten bezwaarlijk in zijn geheel worden tegengeworpen. In de periode van 1992 tot en met 2004 waren zij er immers niet van op de hoogte dat de opgeëiste persoon in Nederland verbleef en konden dat ook niet zijn nu de opgeëiste persoon blijkens een uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens niet in Nederland stond geregistreerd, terwijl de opgeëiste persoon na de schorsing van de voorlopige hechtenis in 2004 verzuimd heeft om de juiste adresgegevens aan de Duitse justitie te verstrekken.
Duitsland is aangesloten bij het EVRM en ingevolge dat verdrag staat voor de opgeëiste persoon ook in Duitsland tegenover de Duitse rechter een rechtstreeks beroep op de bescherming van dat verdrag open. De opgeëiste persoon zal dan ook in Duitsland een beroep kunnen doen op overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank is van oordeel dat, zo al sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, deze in ieder geval niet van dien aard is dat gesproken moet worden van een zodanige flagrante schending van de rechten van de opgeëiste persoon dat hiervoor in Duitsland geen effective remedy meer bestaat en dat om die reden zou moeten worden geconcludeerd tot het niet inwilligen van het verzoek tot overlevering. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van de raadsman.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan, uitgezonderd waar het betreft de handel in hasjiesj.
10. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2, 5, 7, 9 en 13 van de OLW.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Senior Public Prosecutor as Permanent Representative of the Chief Senior Public Prosecutor (Oberstaatsanwalt als ständiger Vertreter des Leitenden Oberstaatsanwaltes) bij de Public Prosecutor's Office of Regensburg (Staatsanwaltschaft Regensburg), Bondsrepubliek Duitsland, ten behoeve van het in de Bondsrepubliek Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht, uitgezonderd waar het betreft de handel in hasjiesj.
WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Senior Public Prosecutor as Permanent Representative of the Chief Senior Public Prosecutor (Oberstaatsanwalt als ständiger Vertreter des Leitenden Oberstaatsanwaltes) bij de Public Prosecutor's Office of Regensburg (Staatsanwaltschaft Regensburg), Bondsrepubliek Duitsland, ten behoeve van het in de Bondsrepubliek Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek voor zover dit betreft de handel in hasjiesj.
Aldus gedaan door
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzitter,
mrs. B.M. Vroom-Cramer en A.R.P.J. Davids, rechters,
in tegenwoordigheid van B. de Hoogh, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 3 november 2006.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.