ECLI:NL:RBAMS:2006:AZ5836

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
332587
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verstekvonnis in faillissementszaak met betrekking tot onverschuldigde betaling en toepasselijk bewijsrecht

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam diende, heeft de curator in het faillissement van A, de heer Antonie van Hees, een vordering ingesteld tegen de vennootschap MOC AG, gevestigd in Zwitserland. De curator vorderde onder andere betaling van een bedrag van € 24.310.000,-- en € 830.384,20, alsmede de kosten van de procedure. MOC AG is niet verschenen in de procedure, waardoor verstek is verleend. De rechtbank heeft de vordering tot betaling van € 830.384,20 toegewezen, maar heeft ernstige twijfels geuit over de gegrondheid van de vordering tot betaling van € 24.310.000,--.

De rechtbank heeft vastgesteld dat op de onderhavige procedure in beginsel Nederlands procesrecht van toepassing is, maar dat voor het bewijsrecht aansluiting moet worden gezocht bij het recht dat de onverschuldigde betaling beheerst. Aangezien er geen rechtsverhouding kon worden aangetoond tussen A en MOC AG, werd het Zwitserse recht van toepassing verklaard, meer specifiek het bewijsrecht van het kanton Zug. De rechtbank concludeerde dat de kwitanties die door de curator waren overgelegd, niet de dwingende bewijskracht hadden die onder Nederlands recht zou gelden, omdat het Zwitserse bewijsrecht van toepassing was.

De rechtbank heeft de curator in de gelegenheid gesteld om zijn vordering nader toe te lichten, en de zaak is aangehouden voor een akte op 24 januari 2007. Dit vonnis is gewezen door mr. G.H. Marcus en openbaar uitgesproken op 27 december 2006.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 332587 / HA ZA 06-27
Vonnis van 27 december 2006
in de zaak van
ANTONIE VAN HEES
wonende te --, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van A,
eiser,
procureur mr. B.M. Katan,
tegen
de vennootschap naar Zwitsers recht
MOC AG,
gevestigd te Zug,
gedaagde,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna Van Hees q.q. en MOC AG genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1-25,
- het tussenvonnis van 3 mei 2006,
- het proces-verbaal van comparitie van 21 september 2006.
Van Hees q.q. heeft op 7 en 20 september 2006 aanvullende producties 26-36 respectievelijk 37-39 in het geding gebracht.
MOC AG is niet in het geding verschenen. Tegen haar is verstek verleend.
Oorspronkelijk was naast MOC AG de besloten vennootschap Yucatan Nederland B.V. (hierna: Yucatan) (mede)gedaagde in de onderhavige procedure. Ter comparitie van 21 september 2006 hebben Van Hees q.q. en Yucatan een schikking bereikt, waarna de zaak tussen Van Hees q.q. en Yucatan is doorgehaald op de rol.
Ten slotte is vonnis bepaald in het geding tussen Van Hees q.q. en MOC AG.
De vordering
Van Hees q.q. vordert, uitvoerbaar bij voorraad, om MOC AG te veroordelen:
(1) tot betaling aan de curator van een bedrag van € 24.310.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 november 2005 tot aan de dag der algehele voldoening,
(2) tot betaling aan de curator van een bedrag van € 830.384,20, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 november 2005 tot aan de dag der algehele voldoening,
(3) in de kosten van de procedure.
MOC AG heeft geen verweer gevoerd.
De beoordeling
De vordering onder (2) tot betaling van € 830.384,20 komt niet onrechtmatig of ongegrond voor en is dus toewijsbaar.
Dit ligt anders ten aanzien van de vordering onder (1) tot betaling van € 24.300.000,--.
Van Hees q.q. legt aan deze vordering ten grondslag dat de gefailleerde, A, onverschuldigd een bedrag van € 24.300.000,-- heeft betaald aan MOC AG. Van Hees q.q. beroept zich daarbij op een zestal bij dagvaarding overgelegde kwitanties (producties 19-24). Verder wordt door Van Hees q.q. niets gesteld.
Bestudering van de door Van Hees q.q. overgelegde producties heeft geleid tot ernstige twijfel bij de rechtbank over de gegrondheid van de vordering onder (1). Uit de verklaringen tegenover de FIOD van B, C en A, alsmede uit de het strafrechtelijk vonnis tegen A van deze rechtbank van 14 augustus 2006, komt namelijk het beeld naar voren dat in werkelijkheid geen betalingen zijn verricht, maar dat het ging om een schijnconstructie. De kwitanties, zo volgt uit de stukken, zijn in april 2005 door B valselijk opgemaakt met de bedoeling om in het verleden door A beweerdelijk gedane cashbetalingen ten behoeve van een (vermeend) investeringsproject in Tsjechië achteraf te documenteren.
De rechtbank is zich er van bewust dat de door Van Hees q.q. overgelegde kwitanties naar Nederlands bewijsrecht als onderhandse akten zijn aan te merken en derhalve dwingend bewijs opleveren met betrekking tot de betalingen door A. De rechtbank is echter van oordeel dat het Nederlandse bewijsrecht niet van toepassing is. Ter toelichting dient het volgende.
Op de onderhavige procedure is in beginsel Nederlands procesrecht van toepassing. De vordering is immers bij de Nederlandse rechter aangebracht.
Dit ligt echter anders ten aanzien van het bewijsrecht. Het bewijsrecht stelt grenzen aan de subjectieve rechten van partijen en is daardoor in wezen materieel recht. Dientengevolge dient voor wat betreft het bewijsrecht te worden aangesloten bij het recht dat de gestelde handeling, in dit geval de onverschuldigde betaling door A aan MOC AG, in materieel opzicht beheerst.
De rechtbank dient dus vooreerst vast te stellen welk recht van toepassing is op de onverschuldigde betaling door A aan MOC AG.
De rechtbank hanteert als verwijzingsregel voor onverschuldigde betaling dat daarop het recht van toepassing is (i) dat de rechtsverhouding op grond waarvan de betaling is geschied beheerst, dan wel (ii) wanneer er geen rechtsverhouding is aan te wijzen, dat van de plaats van ontvangst van de betaling, mits er geen nauwere aanknoping bestaat met het recht van een ander land.
Nu geen rechtsverhouding is aan te wijzen die de verhouding tussen A en MOC AG beheerst (A zou immers zonder enig recht of enige titel hebben betaald) en geen aanknopingspunten bestaan met het recht van een ander land, is de plaats van betaling doorslaggevend. De kwitanties duiden Zwitserland, meer in bijzonder het kanton Zug, aan als de plaats waar de betalingen in ontvangst zijn genomen. Op de onverschuldigde betaling is derhalve Zwitsers recht van toepassing.
Uit hetgeen onder 3.6 is overwogen volgt dat dan ook het Zwitserse bewijsrecht, meer in het bijzonder dat van het kanton Zug, van toepassing is op de onverschuldigde betaling.
Op grond van artikel 56 van de “Zivilprozessordnung für den Kanton Zug” (hierna: ZPO Zug) is de rechter, behoudens wettelijke uitzonderingen, vrij in de bewijswaardering. Voor wat betreft de bewijskracht van onderhandse akten is in artikel 157 ZPO Zug bepaald dat daaraan geen bijzondere bewijskracht toekomt.
Dit leidt tot de conclusie dat het de rechtbank vrij staat om de kwitanties als bewijsmiddel buiten beschouwing te laten.
Nu de rechtbank ernstige twijfel heeft over de gegrondheid van de vordering tot betaling van € 24.300.000,-- en bovendien geen rechtsregel van toepassing is op grond waarvan aan de overgelegde kwitanties dwingende bewijskracht dient te worden toegekend, zal de rechtbank dit gedeelte van de vordering vooralsnog niet toewijzen. In plaats daarvan zal Van Hees q.q. in de gelegenheid worden gesteld om zijn vordering bij akte nader toe te lichten.
De beslissing
De rechtbank:
verwijst de zaak naar de rol van 24 januari 2007 voor het nemen van akte door Van Hees q.q. als bedoeld onder 3.9,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H. Marcus en in het openbaar uitgesproken op 27 december 2007.?