Parketnummer: 13/523025-06
Datum uitspraak: 21 december 2006
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het [adres] gedetineerd in het Huis van Bewaring “PIV Zwolle” te Zwolle.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 12 december 2006.
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
3. Waardering van het bewijs
3.1. Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw primair betoogd dat het causaal verband tussen de handelingen van verdachte en de dood van [slachtoffer] ontbreekt. Daartoe voert zij aan dat het slachtoffer reeds op 27 januari een beschadigd meisje was en dat haar dood niet noodzakelijkerwijs het gevolg was van de gedragingen van verdachte.
De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt. De vraag of er causaal verband bestaat tussen
de gedragingen van verdachte, het daarbij ontstane letsel, en de dood van het slachtoffer dient te geschieden aan de hand van de maatstaf of die dood redelijkerwijs door verdachte’s gedragingen aan haar kunnen worden toegerekend.
Uit verdachte’s verklaringen bij de politie en ter zitting, alsmede uit het ter terechtzitting getoonde videoverhoor van verdachte, is gebleken dat verdachte het slachtoffer meerdere malen heeft geslagen in haar gezicht, haar hard heen en weer heeft geschud, haar met haar buik op de bank heeft gedrukt en heeft dubbel gevouwen waarbij verdachte op haar rug heeft geslagen, haar aan haar haren heeft getrokken, en het slachtoffer ondersteboven aan haar enkels heen en weer heeft geslingerd. Hierbij kwam het achterhoofd van het slachtoffer met een harde klap tegen de onderbenen van verdachte aan. Op een gegeven ogenblik schrok verdachte van het gezicht van het slachtoffer omdat zij zag dat haar ogen wegdraaiden en zij zwaar ademde. Verdachte is met spoed naar de huisarts gegaan die met verdachte en het slachtoffer direct naar het BovenIJ ziekenhuis is gegaan. Vandaar uit is het slachtoffer naar het AZVU gebracht alwaar zij een aantal dagen later, op 31 januari 2006, is overleden.
Door de forensisch geneeskundigen/consulenten forensische pediatrie, [deskundige 1] en [deskundige 2], is in oktober 2006 een forensisch pediatrisch dossier opgemaakt. Hieruit is het volgende gebleken.
Er was bij het slachtoffer sprake van uitgebreide hersenbeschadiging. Uit onderzoek naar de verklaring voor deze beschadigingen is gebleken dat mogelijke oorzaken als stollingsstoornissen en metabole aandoeningen konden worden uitgesloten. Op basis van de ziektegeschiedenis kon ook een val of een ongeluk worden uitgesloten zodat alleen de inwerking van geweld als oorzaak resteerde. Er was zowel sprake van primaire als secundaire beschadiging. Bij het slachtoffer werden aanwijzingen gevonden dat deze hersenschade het gevolg was geweest van zowel een contactletsel als acceleratie/deceleratieletsels. Het contactletsel, waarbij voorwerp en hoofd elkaar raken, is gebleken uit de aangetroffen bloeduitstorting aan de bovenachterzijde van vrijwel de hele schedel. Dit kon worden verklaard door het raken van het achterhoofd van het slachtoffer tegen de benen van verdachte. De acceleratie/deceleratieletsels, waarbij door een ongeremde beweging van het hoofd het hersenweefsel wordt verscheurd, zijn gebleken uit de retinabloedingen in de ogen van het slachtoffer. Dergelijke bloedingen kunnen door opzettelijk schudden worden veroorzaakt. De deskundigen concluderen dat deze verschijnselen samen op het zogeheten ‘shaken baby syndrom’ wijzen. De combinatie van afwijkingen bij het slachtoffer kon alleen worden verklaard op grond van toegebracht traumatisch letsel. Gezien het normale gedrag dat eerder die bewuste dag is gezien door [getuige 1] (zie het dossier, p 109 e.v.) moet deze schade nadien zijn toegebracht.
Uit het pediatrisch dossier bleek voorts dat het slachtoffer een darmperforatie had die volgens de patholoog enkele dagen oud was. Uit de opnamegegevens is gebleken dat deze perforatie op 29 januari 2006 is ontstaan. De deskundigen stellen dat een verzwakking van de darmwand, welke in het algemeen een bloeduitstorting in de darmwand betreft, eerder kan zijn ontstaan en vaak het gevolg is van kindermishandeling. Voorzover kon worden vastgesteld, had het slachtoffer in de dagen voorafgaand aan 27 januari 2006 normaal gegeten en gedronken. De deskundigen achten het daarom hoogst waarschijnlijk dat de beschadiging van de dunne darm die geleid heeft tot de perforatie gelijktijdig met of kort voor dan wel kort na het ontstaan van de hersenschade is ontstaan.
Uit het rapport blijkt dat genoemd hersenletsel in combinatie met door uitgebreide buikholteontsteking veroorzaakte bloedvergiftiging en metabole ontregeling de oorzaak was van de dood van het slachtoffer. Voorts concluderen de deskundigen dat de verklaringen in het dossier passen bij het gevonden letsel van het slachtoffer.
Op grond van het hiervoor overwogene kan de rechtbank tot geen andere conclusie komen dan dat het bij het slachtoffer geconstateerde letsel is ontstaan door de gedragingen van verdachte zoals hiervoor omschreven en dat het slachtoffer aan dit letsel is overleden. De stelling van de verdediging dat het slachtoffer door eerder trauma mogelijk sneller is komen te overlijden doet hier niet aan af, gelet op de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Nu het letsel waar het slachtoffer aan is overleden rechtstreeks het gevolg is van de gedragingen van verdachte, kan dat overlijden redelijkerwijs aan verdachte worden toegerekend. Het verweer faalt derhalve.
3.2. De raadsvrouw heeft subsidiair betoogd dat er bij verdachte geen sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer. Daartoe voert zij aan, met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 25 maart 2003 (NJ 2003, 552), dat uit de verklaringen van verdachte en de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, verdachte niet de aanmerkelijk kans heeft aanvaard op het doden van [slachtoffer], zodat er geen sprake is van voorwaardelijk opzet tot doodslag.
De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
Uit voornoemd arrest, waarin de Hoge Raad aangeeft wat in het kader van voorwaardelijk opzet onder “aanmerkelijke kans” moet worden verstaan, blijkt dat het antwoord hierop niet afhankelijk mag worden gesteld van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Hierbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
De rechtbank overweegt dat de aard van deze gedragingen, waarbij de verdachte in grote woede een reeks van handelingen heeft verricht waarbij zij het slachtoffer meerdere malen in het gezicht heeft geslagen, hard heen en weer heeft geschud, op de bank heeft gedrukt en dubbel gevouwen, op haar rug heeft geslagen, aan haar haren heeft getrokken en haar ondersteboven aan haar enkels heen en weer heeft geslingerd, naar hun uiterlijke verschijningsvorm als zo zeer gericht op een bepaald gevolg zijn, in casu de dood van het slachtoffer, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard. Als iemand zulke handelingen verricht met een baby van nog geen 5 maanden oud, dan geldt dat diegene, gelet op de algemene ervaringsregelen, bewust de aanmerkelijk kans aanvaard dat het slachtoffer als gevolg van die gedragingen komt te overlijden. De voorwaardelijk opzet op het doden van het slachtoffer was daarom aanwezig. Het verweer faalt derhalve.
3.3. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte omstreeks 27 januari 2006 te Amsterdam opzettelijk de aan haar zorg toevertrouwde baby [slachtoffer], geboren 1 september 2005, van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet meermalen in het gezicht van die [slachtoffer] geslagen en die [slachtoffer] bij de enkels gepakt en vervolgens die [slachtoffer] meermalen heen en weer geslingerd waarbij die [slachtoffer] tegen haar, verdachtes, benen sloeg en die [slachtoffer], terwijl die [slachtoffer] op de billen zat, met het hoofd richting de voeten heeft geduwd en met het hoofd tegen de voeten aan gedrukt heeft gehouden en die [slachtoffer] meermalen met kracht tegen de rug heeft geslagen en die [slachtoffer] aan de hoofdharen omhoog heeft getrokken en meermalen door elkaar heeft geschud, tengevolge waarvan voornoemde [slach[slachtoffer] is overleden.
Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van het feit
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
Ten aanzien van verdachte is triple rapportage opgemaakt d.d. 15 juni 2006 bestaande uit een milieurapportage opgemaakt door [deskundige 3] en een rapportage van [deskundige 4], forensisch psychologe en van [deskundige 5], forensisch psychiater.
Uit de rapportage komt naar voren dat bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van een depressieve stoornis, en posttraumatische stress-stoornis, cannabis afhankelijkheid en cannabismisbruik. Daarnaast lijdt zij aan een ernstige persoonlijkheidsstoornis in de vorm van een borderline persoonlijkheidsstoornis met afhankelijke en theatrale trekken. Al deze stoornissen, met uitzondering van het cannabismisbruik waardoor er juist sprake was van een onthoudingsbeeld, waren aanwezig tijdens het plegen van het telastegelegde. Voorts waren deze van invloed op verdachte’s gedrag ten tijde van het tenlastegelegde.
Verdachte had op grond van haar ernstige persoonlijkheidspathologie in algemene zin al een verminderd scala aan gedragsmogelijkheden ter beschikking om adequaat met frustraties om te kunnen gaan en om “nee” te kunnen zeggen. Daarbij komt dat verdachte op dat moment ook depressief was en leed aan een chronische posttraumatische stress-stoornis. Deze stoornissen brachten met zich mee dat verdachte verhoogd geagiteerd en extra irritabel was. Hier bovenop kwam het onthoudingsbeeld van de cannabis waardoor niet alleen de beschermende factor, het rustiger worden door de cannabis, was weggenomen maar juist de onthouding van cannabis, die gepaard ging met verhoogde prikkelbaarheid en affectlabiliteit, nog eens werd toegevoegd aan bovengenoemde voor een impulsdoorbraak faciliterende factoren.
De deskundigen menen dat door de persoonlijkheidspathalogie in combinatie met bovengenoemde stoornissen de mogelijkheden voor verdachte om haar gedragskeuzes in vrijheid te kunnen bepalen op het moment van het telastegelegde in zeer aanzienlijke mate waren afgenomen. De deskundigen concluderen tot een sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid.
De rechtbank neemt deze conclusie over en maakt deze tot de hare.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straffen en maatregelen
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door haar primair bewezengeachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren, met aftrek van voorarrest, en de maatregel van ter beschikking stelling met bevel tot verpleging van overheidswege.
Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [moeder van het slachtoffer], heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank haar vordering geheel zal toewijzen. Tevens heeft de officier van justitie gevorderd dat een schadevergoedingsmaatregel ter hoogte van het door haar toewijsbaar geachte totaalbedrag zal worden opgelegd, met de daarbij behorende vervangende hechtenis.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Op 27 januari 2006 werd de 5 maanden oude baby van de vriendin van verdachte bij verdachte gebracht. De ochtend liep voor verdachte stressvol. Tegen het middaguur vroegen haar eigen kinderen en de aan haar zorg toevertrouwde baby allen om aandacht. Toen de baby voor de tweede maal de fles weigerde, verloor verdachte haar zelfbeheersing en kreeg ze een woedeaanval. Verdachte heeft de aan haar zorg toevertrouwde baby zo hardhandig geslagen en geschud dat deze tengevolge van het hierdoor ontstane letsel, kort nadien is overleden.
Door de gevolgen van haar onbeheerste handelen tegenover het weerloze kind heeft verdachte immens verdriet en ontreddering veroorzaakt voor de vader en moeder en de naaste familie van het slachtoffertje en heeft zij tevens in de samenleving reacties van verbijstering en afschuw opgeroepen.
Bij de strafmaat houdt de rechtbank anderzijds ook rekening met de omstandigheden waaronder het feit is begaan en haar persoonlijke omstandigheden zoals deze zijn gebleken uit de triple rapportage.
Uit de rapportage komt naar voren dat bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van een depressieve stoornis, en posttraumatische stress-stoornis, cannabis afhankelijkheid en cannabismisbruik. Daarnaast lijdt zij aan een ernstige persoonlijkheidsstoornis in de vorm van een borderline persoonlijkheidsstoornis met afhankelijke en theatrale trekken. Al deze stoornissen, met uitzondering van het cannabismisbruik waardoor er juist sprake was van een onthoudingsbeeld, waren aanwezig tijdens het plegen van het telastegelegde. De deskundigen menen dat door de persoonlijkheidspathalogie in combinatie met bovengenoemde stoornissen de mogelijkheden voor verdachte om haar gedragskeuzes in vrijheid te kunnen bepalen op het moment van het telastegelegde in zeer aanzienlijke mate waren afgenomen. De deskundigen concluderen tot een sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid.
Voorts houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat het verdachte, die geprobeerd heeft om de zorg voor het slachtoffer te weigeren, mede door haar stoornis niet lukte om het dringende beroep dat de moeder van het slachtoffer telkens op haar deed te weerstaan, alsmede met de omstandigheid dat verdachte zelf ook geschokt is door haar eigen handelen.
Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie van 6 februari 2006 betreffende verdachte blijkt dat zij niet eerder terzake van soortgelijke delicten is veroordeeld.
De rechtbank is van oordeel dat met het oog op een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lagere straf dan de hierna vermelde vrijheidsstraf. De hiervoor genoemde persoonlijke omstandigheden zoals deze uit de triple rapportage blijken, leiden ertoe dat het bewezenverklaarde feit slechts voor een deel aan verdachte kan worden toegerekend. De rechtbank ziet met name in de omstandigheden waaronder het feit is begaan aanleiding om bij de straftoemeting af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd.
In verband met de persoonlijkheid van verdachte zal de rechtbank naast een straf onderstaande maatregel opleggen.
Uit de hierboven onder 6 aangehaalde triple rapportage is gebleken dat bij verdachte tijdens het begaan van het feit sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens en dat deze stoornis van dien aard was dat verdachte als sterk verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd. De deskundigen achten het recidivegevaar hoog, aangezien verdachte vanuit haar persoonlijkheidspathologie sterk geneigd is tot het aangaan van destructieve relaties en verdachte erg moeilijk nee kan zeggen.
Gezien deze grote kans op herhaling, waarbij een extra groot risico is voor jongere kinderen die volledig afhankelijk zijn van haar verzorging, alsmede de omstandigheid dat voor de behandeling van verdachte een klinische setting is vereist vanwege de ernst van de stoornis en het feit dat zij zich eerder aan behandeling onttrokken heeft, wordt door de deskundigen de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging geadviseerd.
De rechtbank neemt de bevindingen en de conclusie van de deskundigen ten aanzien van de toerekeningsvatbaarheid en de recidivekans over.
Gelet op het vorenstaande, het gegeven dat het door verdachte begane feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van 15 jaren is gesteld, de ernst van het bewezen verklaarde feit en het feit dat het recidivegevaar als hoog moet worden ingeschat, is de rechtbank van oordeel dat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege eist.
De rechtbank adviseert de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege te doen aanvangen binnen de kortst mogelijk termijn na het onherroepelijk worden van dit vonnis, gelet op de aard van de problematiek van verdachte en haar achtergrond. De rechtbank vreest dat het penitentiaire klimaat slechts tot verharding zal leiden als ook tot verslechtering van verdachte’s problematiek waarbij mogelijk ook voor haar leven gevreesd dient te worden. Verdachte heeft reeds eerder in de detentie een suïcidepoging ondernomen. Gezien het broze evenwicht waarin verdachte zich thans bevindt, acht de rechtbank het van groot belang dat maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging zo spoedig mogelijk zal aanvangen.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vordering van de benadeelde partij [moeder van het slachtoffer], van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor de behandeling in dit strafgeding. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor primair bewezengeachte feit, rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 4304,43 (vierduizendendriehonderdvier euro en drieënveertig eurocent). De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen. Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [moeder van het slachtoffer] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 37a, 37b en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) jaren.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Gelast dat verdachte ter beschikking gesteld zal worden en beveelt dat zij van overheidswege zal worden verpleegd.
De rechtbank adviseert dat genoemde maatregel binnen de kortst mogelijke termijn na het onherroepelijk worden van dit vonnis aanvangt.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [moeder van het slachtoffer], wonende op het [adres] toe tot een bedrag van € 4304,43 (vierduizendendriehonderdvier euro en drieënveertig eurocent).
Veroordeelt verdachte aan [moeder van het slachtoffer] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij [moeder van het slachtoffer], te betalen de som van € 4304,43 (vierduizendendriehonderdvier euro en drieënveertig eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 86 dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van de voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. W.M.C. van den Berg, voorzitter,
mrs. J.M. van Hall en A.D. Belcheva, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.M. Scheer, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 december 2006.