ECLI:NL:RBAMS:2006:AZ4372

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/077039-01
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens overschrijding van de redelijke termijn in strafzaak

In deze strafzaak heeft de rechtbank Amsterdam op 9 november 2006 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte. De verdachte had een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het OM wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft vastgesteld dat de totale duur van de vervolging, gerekend vanaf het eerste verhoor van de verdachte op 23 maart 2001 tot de uitspraak op 9 november 2006, vijf jaar en acht maanden bedraagt. De rechtbank oordeelde dat het grote tijdsverloop niet gerechtvaardigd was door de complexiteit van de zaak, en dat er onvoldoende voortvarendheid was van zowel het openbaar ministerie als de rechter-commissaris. De rechtbank concludeerde dat het belang van de verdachte bij verval van het recht op strafvervolging zwaarder weegt dan het belang van de gemeenschap bij normhandhaving door berechting. Daarom verklaarde de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/077039-01
Datum uitspraak: 9 november 2006
op tegenspraak
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres] Nieuw-Vennep, en aldaar feitelijk verblijvende.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 9 november 2006.
1. Telastelegging
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
2. Voorvragen
Ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Verdachte heeft -als preliminair verweer- een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), alsook artikel 14 van het Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (BUPO). De officier van justitie heeft hiertegen als verweer aangevoerd dat de overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkheid moet leiden, maar tot uitdrukking moet komen in een op te leggen straf.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.
Van de zijde van de verdachte is een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging wegens overschrijding van een redelijke termijn, in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM, alsook artikel 14 BUPO.
Zoals bepaald in het arrest van de Hoge Raad van 3 oktober 2000, NJ 2000/721, beoogt het voorschrift van artikel 6, eerste lid, EVRM inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn, te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging zou moeten leven. Slechts in uitzonderlijke situaties dient een overschrijding van de redelijke termijn te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn strafvervolging.
Om te bezien of de redelijke termijn van berechting al dan niet is overschreden, moet als aanvangsdatum worden genomen het moment dat vanwege de Staat een handeling is verricht waaraan betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Op 23 maart 2001 werd verdachte aangehouden en vond het eerste verhoor van de verdachte plaats. Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op bovengenoemd arrest, op dat tijdstip de strafvervolging van verdachte aangevangen. Het proces-verbaal is op 16 oktober 2001 afgesloten. Tussen oktober 2001 en oktober 2003 vonden er geen onderzoekshandelingen plaats. Weliswaar zijn er in december 2001 en augustus 2002 nog twee aanvullende processen-verbaal gekomen, echter deze zijn beperkt van omvang en zien op de rechtshulpverzoeken. De raadsman heeft aannemelijk gemaakt dat hij deze stukken niet heeft ontvangen en daarmee is inbreuk gemaakt op het beginsel ‘equality of arms’. In oktober 2003 volgde een nadere vordering GVO. De rechtbank betrekt daarbij de omstandigheid dat, als door het openbaar ministerie een nadere vordering GVO wordt gedaan, van haar in redelijkheid mag worden verwacht dat zij voortvarend toeziet op de nadere invulling van dat GVO, mede in aanmerking genomen dat tussen 2001 en 2003 geen onderzoekshandelingen waren verricht. Eind december 2004 werd [getuige] bij de rechter-commissaris gehoord met betrekking tot een onderdeel van de feiten waarvan verdachte werd verdacht. Dat verhoor was een gevolg van een schriftelijk verzoek van de raadsman van 21 februari 2004 aan de rechter-commissaris, waarop de rechter-commissaris pas op 11 oktober 2004 heeft gereageerd. Tussen oktober 2003 en december 2004 vonden er geen onderzoekshandelingen plaats. [getuige 2], waarvan de verdediging al ruim voordien het verhoor had gevraagd, kon uiteindelijk pas in januari 2006 bij de rechter-commissaris worden gehoord. Tussen december 2004 en januari 2006 hebben er verder geen onderzoekshandelingen plaatsgevonden.
De totale duur van de vervolging, gerekend vanaf het tijdstip van het eerste verhoor van verdachte tot en met heden bedraagt vijf jaar en acht maanden. De onderzoekshandelingen hebben zich na 2001 beperkt tot het horen van twee getuigen. Het grote tijdsverloop wordt in deze zaak niet gerechtvaardigd door de grote omvang of gecompliceerdheid van de zaak, waarbij opgemerkt kan worden dat het rechtshulpverzoek aan Spanje al in 2001 is ingetrokken. Ook is het grote tijdsverloop niet te wijten aan de proceshouding van de verdachte.
Mede gezien de toepassing van dwangmiddelen als voorlopige hechtenis en beslag zou een grotere voortvarendheid noodzakelijk zijn geweest. De wijze waarop en mate van voortvarendheid waarmee de zaak door het openbaar ministerie is behandeld alsmede de controle op de voortgang van het onderzoek zijn zowel van de kant van het openbaar ministerie als de rechter-commissaris volstrekt onvoldoende geweest.
Gezien het voorgaande komt de rechtbank derhalve tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in haar vervolging omdat, mede in aanmerking genomen de relatieve ernst van het telastegelegde en de mate van overschrijding van die termijn in het onderhavige geval, het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht op strafvervolging dient te prevaleren boven het belang dat gemeenschap heeft bij normhandhaving door berechting.
3. Beslissing
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.G. Bauduin, voorzitter,
mrs. W.M.C. van den Berg en J.M. van Hall, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.A. Krenning, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 9 november 2006.